ECLI:NL:OGEAC:2020:275

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
CUR202001107
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidstelling voor proceskosten door buitenlandse eisers afgewezen

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een cautio-incident. De eisers, bestaande uit de rechtspersonen CONSULTING & SERVICES ASSOCIATE SA en CONSULTING & SERVICES ASSOCIATE LTD., hebben een incidentele vordering ingediend tot zekerheidstelling voor proceskosten. De gedaagde, SOUTH AMERICAN INTERNATIONAL BANK CURAÇAO N.V., heeft deze vordering betwist. De eisers hebben aangevoerd dat zij voldoende middelen onder zich hebben om aan een eventuele proceskostenveroordeling te voldoen, en dat de uitzonderingen van artikel 122 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat verhaal voor een eventuele veroordeling tot betaling van de proceskosten mogelijk is. De incidentele vordering van de gedaagde is afgewezen, en de gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak is vervolgens doorverwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Afdeling civiel
Zaaknummer: CUR202001107
Vonnis in het cautio-incident d.d. 23 november 2020
inzake
de rechtspersoon naar het recht van Zwitserland C.S.A.

1. CONSULTING & SERVICES ASSOCIATE SA,

de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden,

2. CONSULTING & SERVICES ASSOCIATE LTD.,

3. [EISER SUB 3]

wonende in Venezuela,
eisers in de hoofdzaak,
tevens gedaagden in het incident,
gemachtigden: mrs. N.E. Soon en G.D. Maria,
tegen
de naamloze vennootschap
SOUTH AMERICAN INTERNATIONAL BANK CURAÇAO N.V.,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde in de hoofdzaak,
tevens eiseres in het incident,
gemachtigde: mr. E.A.D.M.E.J. Wever.
[…]

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop in de hoofdzaak en in het incident blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift ingediende op 24 april 2020;
  • de incidentele vordering tot zekerheidstelling zijdens SAI d.d.
28 september 2020;
  • de op 28 september 2020 tegen SAI verleende akte niet-dienen in de hoofdzaak;
  • het verzoek van SAI van 28 september 2020 om op de rolbeslissing in de hoofdzaak terug te komen en het bericht van de rechter dat daarop bij dit vonnis zal worden beslist;
  • de conclusie van antwoord in het incident zijdens [eiser sub 3] c.s. d.d.
26 oktober 2020.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De vordering en het verweer

In het incident
2.1.
SAI vordert dat het Gerecht - kort samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiser sub 3] c.s. zal bevelen om binnen een door het gerecht te bepalen termijn, afzonderlijk danwel gezamenlijk, zekerheid te stellen ten behoeve van SAI in de vorm van een bankgarantie van een op Curaçao met goede naam en faam bekendstaande bank, althans op een wijze door het gerecht te bepalen, voor elk een bedrag van NAf 30.000,-, althans een door het gerecht te bepalen bedrag, met veroordeling van [eiser sub 3] c.s. in de proceskosten.
2.2.
SAI heeft aan haar vordering het bepaalde in artikel 122 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ten grondslag gelegd.
2.3. [
Eiser sub 3] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de incidentele vordering tot zekerheidsstelling.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
SAI heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat CSA SA en CSA Ltd rechtspersonen zijn die in het buitenland gevestigd zijn en aldus in de zin van artikel 122 Rv hier te lande geen woonplaats of gewone verblijfplaats hebben waardoor ze, op grond van dat artikel, gehouden zijn tot het stellen van zekerheid. Volgens SAI dient, ook [eiser sub 3], die in Venezuela woonachtig is, ingevolge artikel 122 lid 1 Rv, zekerheid te stellen voor de proceskosten. Voorts heeft SAI gesteld dat de uitzonderingen die in lid 2 van dat artikel worden genoemd, in casu niet van toepassing zijn. Meer specifiek heeft SAI daarbij betoogd dat zij zich niet kan verhalen op de onder haar bevindende gelden omdat SAI dan tegen de geldende regelgeving en sancties zou handelen.
3.2. [
Eiser sub 3] c.s. hebben primair als verweer aangevoerd dat er geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat omdat de uitzondering van artikel 122 lid 2 aanhef en onder c Rv zich in dit geval voordoet. Volgens [eiser sub 3] c.s. staat er op de bankrekeningen van CSA SA, CSA Ltd en [eiser sub 3], die SAI onder zich houdt, voldoende saldo om verhaal te kunnen bieden bij een eventuele veroordeling tot betaling van de proceskosten. Subsidiair hebben CSA SA en CSA Ltd aangevoerd dat ze allebei in landen gevestigd zijn waarbij er, op basis van een verdrag, geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat (artikel 122 lid aanhef en onder a Rv).
3.3.
Het Gerecht overweegt hieromtrent als volgt. Los van de vraag of CSA CS en CSA Ltd zich op artikel 122 lid 2 aanhef en onder a Rv kunnen beroepen, is het gerecht van oordeel dat [eiser sub 3] c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat verhaal voor een eventuele veroordeling tot betaling van de proceskosten hier te lande mogelijk zal zijn. SAI heeft weliswaar gesteld dat verhaal voor een proceskostenveroordeling vanwege de geldende sancties en regelgeving onmogelijk is, maar heeft niet specifiek gesteld op welke regelgeving en sancties zij zich beroept en waarom deze bepalingen een beletsel zouden vormen voor verhaal - al dan niet door verrekening - in het geval van een eventuele veroordeling tot betaling van de proceskosten. Het geven van een nadere onderbouwing van haar stelling lag wel op de weg van SAI zeker nu het gerecht in de kortgedingprocedure in onderhavige zaak, waarin eveneens een incident tot zekerheidstelling was opgeworpen, de door SAI gevorderde zekerheidstelling, op basis van dezelfde gronden, heeft afgewezen. Dat SAI een mogelijke tegenvordering heeft, brengt het gerecht niet tot een ander oordeel.
3.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de incidentele vordering van SAI zal worden afgewezen. SAI zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van Huntington begroot op NAf 6.000,- wegens salaris advocaat.
In de hoofdzaak
3.5.
SAI heeft het gerecht bij e-mailbericht van 28 september 2020 verzocht om de eerder op die dag genomen rolbeslissing te herstellen en haar alsnog in de gelegenheid te stellen een conclusie van antwoord in de hoofdzaak te nemen.
3.6. [
Eiser sub 3] c.s. hebben het gerecht in hun conclusie van antwoord in het incident verzocht om gelijktijdig uitspraak te doen in zowel de hoofdzaak als in het incident. Zij menen dat aan SAI terecht akte niet dienen is verleend omdat SAI heeft verzuimd om op de daarvoor bepaalde rolzitting van 28 september 2020 een conclusie van antwoord in de hoofdzaak te nemen.
3.7.
Het gerecht is, anders dan [eiser sub 3] c.s., van oordeel dat ten onrechte akte niet dienen tegen SAI is verleend en overweegt hiertoe als volgt.
3.8.
Voor in ieder geval de incidentele vordering tot zekerheidsstelling geldt dat daarop naar zijn aard in beginsel dient te worden beslist voorafgaand aan het verrichten van verdere proceshandelingen in de hoofdzaak. Immers, indien de incidentele vordering tot zekerheidstelling wordt toegewezen en [eiser sub 3] c.s. binnen de gestelde termijn geen zekerheid voor de proceskosten stellen, zal dat (in beginsel) tot niet-ontvankelijkheid van [eiser sub 3] c.s. in de hoofdzaak leiden. Gelet hierop is het niet onbegrijpelijk dat SAI eerst een beslissing in het incident wil afwachten voordat zij overgaat tot het nemen van een conclusie van antwoord in de hoofdzaak.
3.9.
Wat in deze zaak in het bijzonder tot het verlenen van akte niet-dienen aanleiding heeft gegeven was het feit dat SAI peremptoir (P1) stond voor de door haar te verrichten proceshandeling (conclusie van antwoord). Het opwerpen van een incident in een laat stadium kan onder omstandigheden als misbruik van procesrecht worden aangemerkt. In deze zaak is SAI opgeroepen tegen de zitting van 6 juli 2020, waarna haar een eerste vrij uitstel van 8 weken is verleend, gevolgd door een nader uitstel met peremptoirstelling van nog eens 4 weken. Zeker bij een eenvoudig incident als hier aan de orde, rijst dan de vraag waarom het incidenteel verzoek tot zekerheidstelling niet al eerder is gedaan, waarmee vertraging van de hoofdzaak had kunnen worden beperkt. Het is bepaald geen vanzelfsprekendheid dat het opwerpen van een incident de peremptoirstelling in de hoofdzaak schorst (zie bijvoorbeeld de annotatie in JBPR 2018 aflevering 3 onder ECLI:NL:GHAMS:2018:408). Bij dit gerecht (evenmin als bij de gerechten van Aruba, BES en Sint Maarten) is het echter geen gebruik dat in een dergelijk geval in de hoofdzaak akte niet dienen wordt verleend. Het Procesreglement Civiele zaken 2018 zwijgt op dit punt.
3.10.
Het gerecht ziet in het vorenstaande voldoende aanleiding om de akte niet dienen terug te draaien en de hoofdzaak naar de rolzitting van maandag 14 december 2020 te verwijzen voor conclusie van antwoord P2.
3.11.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het Gerecht in eerste Aanleg:
In het incident
4.1.
wijsthet incidenteel verzoek van SAI af;
4.2.
veroordeeltSAI in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser sub 3] c.s. tot op heden begroot op NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris;
4.3.
verklaartdeze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
In de hoofdzaak
4.4.
verwijstde zaak naar de rolzitting van
maandag 14 december 2020om 9:00 uur voor
conclusie van antwoord P2zijdens SAI;
4.5.
houdtiedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort, rechter, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 november 2020.
MB