In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende, een lerares, had inkomsten uit dienstbetrekking en daarnaast een eenmanszaak waarin zij verliesgevende dansactiviteiten organiseerde. De Inspecteur had aanslagen in de inkomstenbelasting en premies opgelegd voor de jaren 2015 en 2016, die door de belanghebbende werden betwist. De belanghebbende stelde dat zij geen winst had gemaakt met haar onderneming, maar verliezen had geleden, en dat de aanslagen onterecht waren opgelegd.
Het Gerecht beoordeelde de ontvankelijkheid van het bezwaar van de belanghebbende en concludeerde dat dit terecht was ingediend. Vervolgens werd de vraag behandeld of de activiteiten van de belanghebbende als een bron van inkomen konden worden aangemerkt. Het Gerecht oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor het hebben van een bron van inkomen, omdat er geen oogmerk was om voordeel te behalen en het behalen van voordeel redelijkerwijs niet te verwachten was. De kosten van de activiteiten waren hoger dan de opbrengsten, wat leidde tot verlies.
Het Gerecht verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en verminderde de aanslagen inkomstenbelasting naar een belastbaar inkomen van NAf 53.763 voor 2015 en NAf 52.023 voor 2016. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en diende het betaalde griffierecht te worden vergoed. Deze uitspraak biedt inzicht in de beoordeling van belastingaanslagen en de vereisten voor het bestaan van een bron van inkomen.