ECLI:NL:OGEAC:2020:223

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
CUR201900556, CUR201900557 en CUR201900558
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen verlenging verblijfsvergunning op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit een gezin dat in Curaçao woont, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen om verlenging van hun verblijfsvergunningen. De aanvragen werden afgewezen door de minister van Justitie op basis van het feit dat eisers niet konden aantonen over voldoende middelen van bestaan te beschikken. De primaire beschikkingen tot afwijzing dateren van 2 maart 2018, en de bestreden beschikkingen van 26 november 2018 verklaarden de bezwaren van eisers ongegrond. Tijdens de zitting op 29 juni 2020 werd de zaak behandeld, waarbij eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. Scheperboer-Parris, en verweerder door mr. Hato.

De rechter overwoog dat op grond van artikel 8 van het EVRM eenieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven, maar dat dit recht kan worden ingeperkt indien dit noodzakelijk is voor de openbare orde of het algemeen belang. De eisers stelden dat zij met het inkomen van de echtgenoot/vader konden rondkomen, maar de rechter oordeelde dat het inkomen van NAf 1.800,- per maand niet voldeed aan de norm van NAf 3.250,- die vereist is voor de verlenging van de verblijfsvergunning. De rechter concludeerde dat de eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij aan de vereisten voldeden en dat de afwijzing van hun aanvragen geen schending van artikel 8 van het EVRM inhield.

Uiteindelijk verklaarde het Gerecht de beroepen ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.E.B. de Haseth en is openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in de gedingen tussen:

1. [eiseres 1],

2. [eiser 2],

3. [eiser 3],
allen wonend in Curaçao,
eisers,
gemachtigden: mrs. B.W. Scheperboer en G.C.A. Scheperboer-Parris, advocaten,
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigden: mrs. S.X.T. Hato en A.C. van Hoof, advocaten.

Procesverloop

Bij onderscheiden beschikkingen van 2 maart 2018 heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlenging van een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen (de primaire beschikkingen).
Bij onderscheiden beschikkingen van 26 november 2018 (de bestreden beschikkingen) heeft verweerder de daartegen door eisers gemaakte bezwaren van 13 april 2018 ongegrond verklaard.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld (de beroepen).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De openbare behandeling van de beroepen heeft ter zitting van het Gerecht op 29 juni 2020 plaatsgevonden. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. Scheperboer-Parris, die is vergezeld door [J.F.], echtgenoot van eiseres 1 en vader van eisers 2 en 3. Namens verweerder is mr. Hato voornoemd verschenen.
Op 24 juli 2020 heeft verweerder desgevraagd nadere stukken ingediend.
Op 7 augustus 2020 hebben eisers hierop gereageerd.
Partijen hebben het Gerecht vervolgens desgevraagd toestemming verleend om zonder een nadere zitting uitspraak te doen, waarna het Gerecht het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) heeft, voor zover thans van belang, eenieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
1.2
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (de Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens verweerder worden geweigerd:
a. met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen;
b. indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
1.3
Volgens het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers inzake de Landsverordening Toelating en Uitzetting (P.B. 1966, no. 17), zoals gewijzigd en het Toelatingsbesluit (P.B. 1985, no. 57) zoals gewijzigd, van juni 2006 (de HIG), dient een vreemdeling zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan, om voor toelating in aanmerking te komen (paragraaf 3.7). Dat een vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt kan worden aangetoond door een inkomen uit arbeid in loondienst dan wel een originele verklaring van een bank dat hij voldoende geldelijke middelen heeft om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn eventuele gezinsleden te voorzien. Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd, indien deze voor de periode van (de verlenging van) het verblijf beschikbaar zijn. Bij aanvragen van een vreemdeling die voor zijn echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt, dient het normbedrag van NAf 3.000,- bruto per maand aan inkomsten te worden aangetoond om aan de voorwaarde van voldoende middelen van bestaan te voldoen. Bij aanvragen van kinderen van vreemde nationaliteit dienen naast voormelde normbedragen als aanvullende financiële zekerheid het volgende normbedrag te worden bijgeteld: a. kinderen tot de leeftijd van 6 jaar NAf 250,- bruto per maand per kind.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat dit beleid heeft te gelden voor niet in Curaçao geboren kinderen.
2. Aan de bestreden beschikkingen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers niet hebben aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken voor de duur van hun verblijf in Curaçao. In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hun echtgenoot/vader, bij wie zij stellen verblijf te beogen NAf 1.800,- per maand verdient.
3. Eisers betogen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de sociaal-culturele verschillen tussen eisers en de rest van de Curaçaose samenleving, omdat eisers wel met het bedrag dat de echtgenoot/vader van eisers per maand verdient, kunnen rondkomen. Daarbij komt dat de echtgenoot/vader van eisers een spaarsaldo heeft van NAf 27.500,-.
3.1
Dit betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie is het aan de vreemdeling om tegenover verweerder aannemelijk te maken dat hij aan de voor vergunningverlening gestelde vereisten voldoet. Vaststaat dat het maandelijks inkomen van de echtgenoot/vader van eisers lager is dan de gestelde norm in paragraaf 3.7 van de HIG van NAf 3.250,-. Voorts heeft verweerder door eisers niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat zij niettemin aan het middelenvereiste voldoen, omdat de echtgenoot/vader van eisers over een spaarsaldo van NAf 27.500,- beschikt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het door verweerder gevoerde beleid middelen van bestaan als duurzaam worden beschouwd indien deze voor de periode van (de verlenging van) het verblijf beschikbaar zijn. Verweerder heeft door eisers met een enkele verklaring van een bank van 25 juli 2018 dat de vader/echtgenoot van eisers een spaarrekening houdt met een saldo per die datum van NAf 27.488,43, niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat dat saldo voor de periode van de verlenging van het verblijf beschikbaar zal zijn. Evenzeer heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers met voormeld spaarsaldo niet hebben aangetoond in hun onderhoud te kunnen voorzien, nu dat saldo ruim minder bedraagt dat het in de HIG gestelde maandelijkse normbedrag van NAf 3.250,- gedurende een jaar.
3.2
In hetgeen eisers hebben aangevoerd, is geen grond te vinden voor het oordeel dat het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van het inkomensvereiste in zijn algemeenheid onredelijk is. Eisers hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het door verweerder onverkort handhaven van voormeld beleid voor hen gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het met het beleid te dienen doel. Dat eisers met het bedrag van NAf 1.800,- kunnen rondkomen, zoals gesteld, is geen zodanige omstandigheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder in redelijkheid vast heeft kunnen houden aan het met het beleid te dienen doel, mede gelet op de onwenselijkheid dat in Curaçao vreemdelingen worden toegelaten die ruim onder het bestaansminimum zullen leven.
4. Eisers betogen voorts dat verweerder tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure de schijn heeft gewekt “op grond van het spaargedrag en -resultaat tot het afgeven van de verblijfsvergunningen te kunnen komen” Volgens eisers heeft verweerder om deze reden het bezwaar tegen de primaire beschikkingen in strijd met het vertrouwensbeginsel ongegrond verklaard.
4.1
Daargelaten de vraag of een dergelijke opmerking aanleiding had moeten zijn om vergunningen te verlenen, overweegt het Gerecht dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan hen de toezegging is gedaan dat gelet op het spaarsaldo van hun echtgenoot/vader aan hen vergunningen zullen worden verleend. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Eisers hebben hun stelling dat de gemachtigde van verweerder bij de hoorzitting de schijn heeft gewekt “op grond van het spaargedrag en -resultaat tot het afgeven van de verblijfsvergunningen te kunnen komen” niet nader toegelicht. Zoals hiervoor onder 1.3 is vermeld, voert verweerder het beleid dat een aanvrager met een originele verklaring van een bank dat hij gedurende de periode van het verblijf voldoende geldelijke middelen heeft om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn eventuele gezinsleden te voorzien, aan kan tonen aan het middelenvereiste te voldoen. Gelet hierop, en op het feit dat eisers hun stelling niet nader hebben onderbouwd, heeft een enkele opmerking ten aanzien van spaargedrag of -resultaat geen verdere strekking dan een verwijzing naar het ter zake gevoerde beleid.
5. Eisers betogen verder dat verweerder een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op hun recht op familieleven door de aanvragen af te wijzen. Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan hun belangen, te meer nu verweerder eerdere aanvragen heeft ingewilligd, zonder dat aan het middelenvereiste werd voldaan.
5.1
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd onweersproken te kennen gegeven dat voor zover eerdere aanvragen van eisers zijn ingewilligd, terwijl zij niet voldeden aan het middelenvereiste, dit een fout van verweerder is geweest.
5.2
Het Gerecht stelt aan de hand van de door verweerder nader overgelegde stukken vast dat verweerder de aanvragen van eiseres 1 in 2015 en 2016, en die van eiser 3 in 2016, heeft ingewilligd, terwijl zij niet voldeden aan het vereiste van voldoende middelen van bestaan. Dat brengt evenwel niet met zich dat verweerder gehouden is om de eerder gemaakte fouten te herhalen, nu volgens vaste rechtspraak een bestuursorgaan, binnen de grenzen van beginselen van behoorlijk bestuur, fouten moet kunnen herstellen.
5.3
Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (onder meer uitspraak van 22 november 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:191) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (www.echr.coe.int) – dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het algemeen belang van Curaçao dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechter dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven in Curaçao en anderzijds het algemeen belang van de samenleving van Curaçao bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer de arresten van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, en 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD00127381) dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen. Ook volgt uit deze jurisprudentie dat nationale beslisautoriteiten moeten beoordelen of vestiging in het land van herkomst van de vreemdeling een 'certain degree of hardship' met zich brengt.
5.5
Eiseres 1 is op 2 maart 1983 in China geboren en heeft de Chinese nationaliteit. Zij is op 7 november 2008 met haar echtgenoot in China in het huwelijk getreden. Op 31 maart 2013 is eiser 2 in China geboren. Op 7 februari 2014 heeft de echtgenoot/vader van eisers zich in Curaçao gevestigd. Aan hem zijn onderscheiden vergunningen tot tijdelijk verblijf verleend met als doel arbeid in loondienst. Nadien zijn eiseres 1 en eiser 2 naar Curaçao gekomen, waar aan hen in 2015 een eerste vergunning in het kader van gezinshereniging is verleend. Op 14 april 2016 is eiser 3 in Curaçao geboren. Aan hem werd in 2017 een eerste vergunning tot tijdelijk verblijf verleend. Voorafgaand aan de bij de bestreden beschikkingen van 26 november 2018 gehandhaafde afwijzingen, beschikten eisers over een verblijfstitel, waardoor zij feitelijk in staat waren het familie- en gezinsleven uit te oefenen, zodat sprake is van een inmenging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
5.6
Het Gerecht is van oordeel dat de voor de door verweerder te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geen grond bieden voor het oordeel dat de handhaving van de afwijzingen van de aanvragen een schending inhoudt van artikel 8 van het EVRM. Daarbij neemt het Gerecht het volgende in aanmerking. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er objectieve belemmeringen bestaan voor het uitoefenen van het gezinsleven buiten Curaçao, dan wel of de uitoefening van het gezinsleven in het land van hun herkomst leidt tot een 'certain degree of hardship.' Voorts heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat ten tijde van de bestreden beschikkingen eisers een betrekkelijk korte periode in Curaçao verbleven, dat eiseres 1 gedurende het grootste deel van haar leven in het land van herkomst heeft gewoond, en dat de kinderen, eisers 2 en 3, nog zo jong waren dat aannemelijk is dat zij moeiteloos in het land van hun herkomst, onderscheidenlijk dat van hun ouders, kunnen aarden. Hierbij heeft verweerder mede in aanmerking kunnen nemen dat alle leden van het gezin de Chinese nationaliteit bezitten en dat binnen het gezin een Chinese taal wordt gesproken. Dat aan de echtgenoot/vader een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, maakt niet dat eisers een vrije domiciliekeuze hebben, waarbij door verweerder een verblijfsrecht in Curaçao moet worden gegarandeerd. Daarbij heeft verweerder mede in aanmerking kunnen nemen dat ook de echtgenoot/vader het grootste deel van zijn leven in het land van herkomst heeft gewoond, en dat zijn verblijfsrecht in Curaçao van tijdelijke aard is. Ten slotte heeft verweerder in de afweging mede kunnen betrekken dat het gezinsinkomen met NAf 1.800,- per maand ruim onder de gestelde inkomensnorm van NAf 3.250,- per maand ligt, en overigens ook ruim onder het inkomen van NAf 2.750,- per maand ten tijde van de laatstelijk ingewilligde aanvragen van eisers.
Gelet op het vorenoverwogene, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een 'fair balance' tussen de door eisers aangevoerde belangen en het Curaçaos algemeen belang in het nadeel van eisers uitvalt.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Gerecht geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerecht
verklaartde beroepen
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in het Gerecht, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020 te Curaçao, in aanwezigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving van deze uitspraak. zie hoofdstuk 5 van de Lar.