In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen X B.V. en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende, X B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting die zijn opgelegd over de jaren 2012 en 2013, alsook tegen verzuimboetes die aan deze aanslagen zijn verbonden. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van een boekenonderzoek dat heeft plaatsgevonden over de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van belanghebbende. De Inspecteur heeft geconcludeerd dat de terbeschikkingstelling van een hotelcomplex aan een zustermaatschappij, HM BV, niet tegen een zakelijke vergoeding heeft plaatsgevonden, wat heeft geleid tot de naheffingsaanslagen.
Tijdens de procedure heeft de Inspecteur aangegeven dat de boetes komen te vervallen, wat betekent dat het beroep tegen de boetes gegrond is. De kern van het geschil betreft de vraag of de betalingen door HM BV aan belanghebbende als een tegenprestatie voor de terbeschikkingstelling van het hotelcomplex kunnen worden aangemerkt. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de betalingen van HM BV als vergoeding voor de terbeschikkingstelling in de heffing van belanghebbende moeten worden betrokken, omdat er geen bewijs is dat de betalingen niet als tegenprestatie kunnen worden aangemerkt.
Het Gerecht heeft de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard, maar de verzuimboetes vernietigd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en is het betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoed. De uitspraak biedt inzicht in de beoordeling van belastingaanslagen en de voorwaarden waaronder terbeschikkingstelling van onroerend goed als belaste prestatie kan worden aangemerkt.