ECLI:NL:OGEAC:2019:106

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
7 juni 2019
Zaaknummer
CUR201901596
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake loterijvergunning voor politieke partijen

In deze zaak heeft de vereniging [vereniging] een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor een loterijvergunning, die op 3 april 2019 bij de Gaming Control Board (GCB) was ingediend. De GCB had de aanvraag afgewezen op 3 mei 2019, met het argument dat politieke partijen geen loterijvergunning kunnen verkrijgen volgens de Loterijverordening 1909. De vereniging stelde dat de GCB onterecht handelde door haar aanvraag af te wijzen en dat zij als politieke partij recht had op een vergunning voor een fundraisingactiviteit, waarbij VIP-kaarten zouden worden verloot voor een evenement op 10 mei 2019.

Tijdens de zitting op 6 mei 2019 werd het standpunt van de GCB besproken, dat het verloten van VIP-kaarten door politieke partijen niet is toegestaan. De vereniging voerde aan dat het niet verlenen van de vergunning zou leiden tot onevenredig nadeel, zowel financieel als reputatiegewijs. Het Gerecht oordeelde dat de GCB niet bevoegd was om handhavend op te treden en dat de vereniging behandeld moest worden alsof een vergunning was verleend. Het Gerecht benadrukte dat de handhaving van de Loterijverordening niet de verantwoordelijkheid van de GCB was, maar van andere bevoegde ambtenaren.

Uiteindelijk besloot het Gerecht dat de vereniging [vereniging] als ware een loterijvergunning aan haar verleend, althans geen wettelijk verbod zou bestaan om de fundraisingsactiviteit te laten plaatsvinden. De GCB werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vereniging tot een bedrag van NAf 1.400.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Beslissing

op het verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep in de zaak tussen:

de vereniging [vereniging],

gevestigd te Curaçao,
verzoekster,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez, advocaat,
en

de STICHTING GAMING CONTROL BOARD (de GCB)

namens
de MINISTER VAN FINANCIËN (de minister),
verweerder,
gemachtigde: mr. M.F. Bonapart, advocaat.

Procesverloop

Op 3 april 2019 heeft verzoekster op grond van artikel 3, eerste lid, van de Loterijverordening 1909 bij de GCB een aanvraag ingediend tot verlening van een loterijvergunning.
Bij brief van 4 april 2019 heeft verzoekster de minister verzocht om te verklaren dat de Loterijverordening 1909 niet op politieke partijen van toepassing is, althans verzoekster vrijstelling te verlenen van de verplichting tot het verschaffen van een waarborgsom.
Op 30 april 2019 heeft verzoekster beroep ingesteld bij het Gerecht aangezien zij meende dat reeds afwijzend op haar aanvragen was beslist. Op diezelfde datum heeft zij het Gerecht verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij beschikking van 3 mei 2019 (kenmerk: LM/U260/2019) heeft de GCB de aanvraag van 3 april 2019 afgewezen (de bestreden beschikking).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2019. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar partijleider, [leider], en haar voorzitter,
[voorzitter], bijgestaan door haar gemachtigde. De GCB heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde voornoemd, vergezeld door C.S. Willems, bij haar werkzaam als jurist.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 85, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak kan, voor zover thans van belang, een beschikking, waartegen een beroepschrift bij het Gerecht is ingediend, op verzoek van de indiener geheel of gedeeltelijk worden geschorst op grond dat de uitvoering van de beschikking voor hem een onevenredig nadeel met zich zal brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van de beschikking te dienen doel. Ook kan op zijn verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen ter voorkoming van onevenredig nadeel, als in de eerste volzin bedoeld.
1.2.
Op grond van artikel 1 van de Loterijverordening 1909 (Loterijverordening) wordt onder loterij verstaan elke gelegenheid, door iemand opengesteld om, tegen voldoening aan zekere voorwaarde, mede te dingen naar prijzen of premiën in geld of goed, uitgeloofd ten behoeve van de deelnemers, die als winners worden aangewezen door het lot of enige andere kansbepaling, waarop zij geen overwegende invloed kunnen oefenen.
Op grond van artikel 3, eerste lid, kan door het bestuurscollege toestemming worden verleend tot het aanleggen en houden van een loterij, uitsluitend strekkende tot een liefdadig doel of ter bevordering van wetenschap, kunst of een ander algemeen belang, en waarin de prijzen of premiën niet in geld of geldswaardig papier bestaan.
1.3.
Op grond van artikel 4 van de Ministeriële Beschikking van 8 maart 2017 (no. 2017/008864) wordt de bevoegdheid tot het verlenen, wijzigen, opschorten, verlengen en intrekken van een vergunning alsmede het stellen van nadere voorwaarden aan een vergunning, als bedoeld in de Loterijverordenig 1909, gemandateerd aan de Directeur van de GCB, ressorterende onder het Ministerie van Financiën.
1.4.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Landsverordening financiën politieke groeperingen worden onder giften verstaan alle door een politieke groepering of een kandidaat ontvangen geldbedragen en op geld waardeerbare geleverde goederen en diensten. Op grond van het tweede lid worden geldinzamelingactiviteiten, zoals kaartenverkoop ten behoeve van diners, feesten en “bon ku ne”, niet aangemerkt als giften en vallen niet onder de toepassing van dit artikel.
1.5.
In het kader van een fundraisingscampagne wil verzoekster twee VIP-kaarten verloten onder haar donateurs voor een evenement dat op 10 mei 2019 plaatsvindt in Fort Lauderdale in de Verenigde Staten (de fundraisingsactiviteit).
2. De GCB stelt zich onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij artikel 3 van de Loterijverordening (P.B. 1949, no. 29, pagina 3) en een advies van de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken van 23 april 2019 op het standpunt dat verzoekster als politieke partij niet in aanmerking komt voor een loterijvergunning en dat de aanvraag van 3 april 2019 daarom is afgewezen. Uit artikel 7, tweede lid, van de Landsverordening financiën politieke partijen valt niet af te leiden dat het politieke partijen is toegestaan om door loterijen aan fundraising te doen. Omdat het voor politieke partijen wettelijk verboden is om een loterij te organiseren kan het verloten van de VIP-kaarten niet worden gedoogd, omdat aldus een verboden handeling wordt bevorderd en in stand gehouden. Daarom zal ook de aanvraag van 4 april 2019 worden afgewezen. De GCB is bij overtreding van de Loterijverordening bevoegd om daarvan melding te maken bij het Openbaar Ministerie. De strafbedreiging bij overtreding van de Loterijverordening is neergelegd in artikel 2:215 van het Wetboek van Strafrecht. Zij mag in de situatie dat een loterij wordt aangelegd zonder dat wordt beschikt over een loterijvergunning daaraan ruchtbaarheid geven, aldus nog steeds de GCB.
3. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt er – voor zover thans van belang – toe dat de bestreden beschikking wordt geschorst en dat het Gerecht bij wijze van voorlopige voorziening zal bepalen dat de verloting van de VIP-kaarten doorgang kan vinden. Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat voor de verloting van de VIP-kaarten geen loterijvergunning vereist is, althans dat voor loterijen aangelegd door politieke partijen een gedoogbeleid bestaat, dat ook in dit geval moet worden toegepast. Indien de loterij geen doorgang vindt, lijdt verzoekster een onevenredig nadeel. Met advertenties van de GCB in lokale kranten dat geen loterijvergunning is verleend voor de fundraisingsactiviteit wordt de indruk gewekt dat verzoekster en haar donateurs illegale en strafbare activiteiten verrichten, waardoor zij donaties misloopt en het vertrouwen verliest van het publiek. Ook zal zij, aldus nog steeds verzoekster, financiële schade leiden als de fundraisingsactiviteit niet doorgaat omdat zij al kosten heeft gemaakt ter voorbereiding daarvan. Verder beoogt zij met deze procedure helderheid te krijgen over de vraag of zij thans met het laten doorgaan van de fundraisingsactiviteit een strafbaar feit pleegt op grond waarvan haar bestuursleden strafrechtelijk zouden kunnen worden vervolgd.
4. Het geschil tussen partijen komt in de kern neer op de vraag of politieke partijen zonder dat daarvoor een loterijvergunning is verleend een loterij mogen houden om fondsen te werven en zo niet, of verlening van een dergelijke vergunning uitgesloten is op grond van artikel 3 van de Loterijverordening 1909 gelezen in samenhang met de memorie van toelichting daarop. Hoewel lezing van die bepaling en toelichting de conclusie lijkt te rechtvaardigen dat politieke partijen op grond van de wet geen loterijen mogen aanleggen, zijn de thans aan de orde zijnde rechtsvragen en vragen ten aanzien van de feiten die in deze procedure aan de orde worden gesteld complex en lenen zich minder goed voor beoordeling in het kader van deze voorlopige voorziening. Deze vragen dienen in een bodemprocedure aan de orde te komen. De vraag of aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen moet daarom beantwoord worden aan de hand van een afweging van de belangen die thans in geding zijn.
5. Het belang van de GCB is, aldus de GCB, daarin gelegen dat de fundraisingsactiviteit geen doorgang vindt omdat anders een verboden en strafbare handeling wordt bevorderd en in stand gehouden.
6. Verzoekster heeft als productie 19 een lijst overgelegd, op grond waarvan aannemelijk is geworden dat minstens één andere politieke partij vanaf 2017 tot en met 7 januari 2019 loterijen heeft aangelegd als fundraisingsactiviteit. Verder heeft verzoekster gesteld dat de GCB onzorgvuldig handelt door ineens wel actie te voeren tegen de fundraisingsactiviteit, terwijl de GCB noch de minister dat in het verleden hebben gedaan en terwijl nog niet vast staat dat de wet een dergelijke activiteit verbiedt.
7. De loterijen waarnaar verzoekster heeft verwezen, hebben plaatsgevonden nadat de minister de bevoegdheid tot verlening van loterijvergunningen aan de GCB heeft gemandateerd (zie overweging 1.3). De GCB heeft zich niet met die loterijen bemoeid en heeft ten opzichte van die politieke partij niet op dezelfde manier gehandeld als wat zij nu doet ten opzichte van verzoekster. De GCB heeft eerst op 25 april 2019 door een aankondiging in onder meer de krant Extra algemeen bekendgemaakt dat aan politieke partijen geen loterijvergunning kan worden verleend. Ter zitting heeft de GCB verklaard dat zij pas na een advies van de Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken van 23 april 2019 tot die conclusie is gekomen en naar aanleiding daarvan die aankondiging heeft gepubliceerd. Daargelaten de vraag of die conclusie juist is, is het Gerecht thans van oordeel dat nu de GCB zelf pas eind april 2019 tot die conclusie is gekomen, zij onzorgvuldig handelt door dat laatste niet in haar publicaties te vermelden en ook niet te vermelden dat zij niet eerder enige actie heeft ondernomen tegen politieke partijen die loterijen hebben aangelegd. Door dat weg te laten zou namelijk de indruk kunnen ontstaan bij het publiek dat verzoekster tot het organiseren van de fundraisingsactiviteit is overgegaan ondanks het feit dat algemeen bekend was dat politieke partijen geen loterijen mogen aanleggen. Gelet op de diffamerende werking die daarvan uitgaat, kan dat nadelig zijn voor verzoekster.
8. Doordat sprake is van voortschrijdend inzicht bij de GCB en gelet op de door verzoekster aangevoerde belangen is het Gerecht van oordeel dat een belangenafweging in het voordeel van verzoekster uitvalt. Daarom zal het Gerecht bepalen dat verzoekster dient te worden behandeld alsof een vergunning aan haar zou zijn verleend, althans geen wettelijk verbod zou zijn voor het houden van de fundraisingsactiviteit.
9. Het Gerecht overweegt echter nog het volgende. Vooralsnog staat vast dat de GCB op grond van de Loterijverordening 1909 niet met handhaving is belast. Die handhaving is voorbehouden aan anderen, namelijk de ambtenaren die op grond van de wet zijn belast met de opsporing van strafbare feiten en douaneambtenaren. Hoewel de keuze om die ambtenaren te belasten met de handhaving van de Loterijverordening 1909 niet voor de hand ligt in deze tijd waarin publiekrechtelijke regelingen van een bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium zijn voorzien, zijn het uitsluitend die ambtenaren die bevoegd zijn om te beslissen of zij een loterij zoals de onderhavige fundraisingsactiviteit gedogen of tot handhavend optreden overgaan. In deze procedure is echter niet de handhaving maar de weigering van een vergunning aan de orde. De met handhaving belaste ambtenaren zijn geen partij in deze procedure, zodat deze uitspraak hen niet kan binden. Het oordeel van het Gerecht dat het belang van verzoekster dermate zwaar weegt dat zij moet worden behandeld alsof een vergunning aan haar zou zijn verleend, althans geen wettelijk verbod zou bestaan voor het houden van de fundraisingsactiviteit, vrijwaart haar daarom formeel niet van handhavend optreden door de daartoe bevoegde ambtenaren.
10. Het Gerecht zal de hierna te melden voorlopige voorziening treffen.
11. De GCB wordt in de proceskosten ten bedrage van NAf 1.400,- (NAf 700,- voor het indienen van het verzoekschrift en NAf 700,- voor het verschijnen ter zitting) veroordeeld.

Beslissing

Het Gerecht:
-
bepaaltdat de vereniging [vereniging] zal worden behandeld als ware een loterijvergunning aan haar verleend, althans geen wettelijk verbod zou bestaan om de fundraisingsactiviteit zoals omschreven in de aanvraag van 3 april 2019 te laten plaatsvinden;
-
veroordeeltde Gaming Control Board tot vergoeding van de bij de vereniging [vereniging] opgekomen proceskosten tot een bedrag van NAf 1.400.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez, rechter in het Gerecht, en bekend gemaakt te Curaçao op 8 mei 2019, in aanwezigheid van de griffier, mr. M.J.C. Beerse.
Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.