1.5.In het kader van een fundraisingscampagne wil verzoekster twee VIP-kaarten verloten onder haar donateurs voor een evenement dat op 10 mei 2019 plaatsvindt in Fort Lauderdale in de Verenigde Staten (de fundraisingsactiviteit).
2. De GCB stelt zich onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij artikel 3 van de Loterijverordening (P.B. 1949, no. 29, pagina 3) en een advies van de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken van 23 april 2019 op het standpunt dat verzoekster als politieke partij niet in aanmerking komt voor een loterijvergunning en dat de aanvraag van 3 april 2019 daarom is afgewezen. Uit artikel 7, tweede lid, van de Landsverordening financiën politieke partijen valt niet af te leiden dat het politieke partijen is toegestaan om door loterijen aan fundraising te doen. Omdat het voor politieke partijen wettelijk verboden is om een loterij te organiseren kan het verloten van de VIP-kaarten niet worden gedoogd, omdat aldus een verboden handeling wordt bevorderd en in stand gehouden. Daarom zal ook de aanvraag van 4 april 2019 worden afgewezen. De GCB is bij overtreding van de Loterijverordening bevoegd om daarvan melding te maken bij het Openbaar Ministerie. De strafbedreiging bij overtreding van de Loterijverordening is neergelegd in artikel 2:215 van het Wetboek van Strafrecht. Zij mag in de situatie dat een loterij wordt aangelegd zonder dat wordt beschikt over een loterijvergunning daaraan ruchtbaarheid geven, aldus nog steeds de GCB.
3. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt er – voor zover thans van belang – toe dat de bestreden beschikking wordt geschorst en dat het Gerecht bij wijze van voorlopige voorziening zal bepalen dat de verloting van de VIP-kaarten doorgang kan vinden. Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat voor de verloting van de VIP-kaarten geen loterijvergunning vereist is, althans dat voor loterijen aangelegd door politieke partijen een gedoogbeleid bestaat, dat ook in dit geval moet worden toegepast. Indien de loterij geen doorgang vindt, lijdt verzoekster een onevenredig nadeel. Met advertenties van de GCB in lokale kranten dat geen loterijvergunning is verleend voor de fundraisingsactiviteit wordt de indruk gewekt dat verzoekster en haar donateurs illegale en strafbare activiteiten verrichten, waardoor zij donaties misloopt en het vertrouwen verliest van het publiek. Ook zal zij, aldus nog steeds verzoekster, financiële schade leiden als de fundraisingsactiviteit niet doorgaat omdat zij al kosten heeft gemaakt ter voorbereiding daarvan. Verder beoogt zij met deze procedure helderheid te krijgen over de vraag of zij thans met het laten doorgaan van de fundraisingsactiviteit een strafbaar feit pleegt op grond waarvan haar bestuursleden strafrechtelijk zouden kunnen worden vervolgd.
4. Het geschil tussen partijen komt in de kern neer op de vraag of politieke partijen zonder dat daarvoor een loterijvergunning is verleend een loterij mogen houden om fondsen te werven en zo niet, of verlening van een dergelijke vergunning uitgesloten is op grond van artikel 3 van de Loterijverordening 1909 gelezen in samenhang met de memorie van toelichting daarop. Hoewel lezing van die bepaling en toelichting de conclusie lijkt te rechtvaardigen dat politieke partijen op grond van de wet geen loterijen mogen aanleggen, zijn de thans aan de orde zijnde rechtsvragen en vragen ten aanzien van de feiten die in deze procedure aan de orde worden gesteld complex en lenen zich minder goed voor beoordeling in het kader van deze voorlopige voorziening. Deze vragen dienen in een bodemprocedure aan de orde te komen. De vraag of aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen moet daarom beantwoord worden aan de hand van een afweging van de belangen die thans in geding zijn.
5. Het belang van de GCB is, aldus de GCB, daarin gelegen dat de fundraisingsactiviteit geen doorgang vindt omdat anders een verboden en strafbare handeling wordt bevorderd en in stand gehouden.
6. Verzoekster heeft als productie 19 een lijst overgelegd, op grond waarvan aannemelijk is geworden dat minstens één andere politieke partij vanaf 2017 tot en met 7 januari 2019 loterijen heeft aangelegd als fundraisingsactiviteit. Verder heeft verzoekster gesteld dat de GCB onzorgvuldig handelt door ineens wel actie te voeren tegen de fundraisingsactiviteit, terwijl de GCB noch de minister dat in het verleden hebben gedaan en terwijl nog niet vast staat dat de wet een dergelijke activiteit verbiedt.
7. De loterijen waarnaar verzoekster heeft verwezen, hebben plaatsgevonden nadat de minister de bevoegdheid tot verlening van loterijvergunningen aan de GCB heeft gemandateerd (zie overweging 1.3). De GCB heeft zich niet met die loterijen bemoeid en heeft ten opzichte van die politieke partij niet op dezelfde manier gehandeld als wat zij nu doet ten opzichte van verzoekster. De GCB heeft eerst op 25 april 2019 door een aankondiging in onder meer de krant Extra algemeen bekendgemaakt dat aan politieke partijen geen loterijvergunning kan worden verleend. Ter zitting heeft de GCB verklaard dat zij pas na een advies van de Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken van 23 april 2019 tot die conclusie is gekomen en naar aanleiding daarvan die aankondiging heeft gepubliceerd. Daargelaten de vraag of die conclusie juist is, is het Gerecht thans van oordeel dat nu de GCB zelf pas eind april 2019 tot die conclusie is gekomen, zij onzorgvuldig handelt door dat laatste niet in haar publicaties te vermelden en ook niet te vermelden dat zij niet eerder enige actie heeft ondernomen tegen politieke partijen die loterijen hebben aangelegd. Door dat weg te laten zou namelijk de indruk kunnen ontstaan bij het publiek dat verzoekster tot het organiseren van de fundraisingsactiviteit is overgegaan ondanks het feit dat algemeen bekend was dat politieke partijen geen loterijen mogen aanleggen. Gelet op de diffamerende werking die daarvan uitgaat, kan dat nadelig zijn voor verzoekster.
8. Doordat sprake is van voortschrijdend inzicht bij de GCB en gelet op de door verzoekster aangevoerde belangen is het Gerecht van oordeel dat een belangenafweging in het voordeel van verzoekster uitvalt. Daarom zal het Gerecht bepalen dat verzoekster dient te worden behandeld alsof een vergunning aan haar zou zijn verleend, althans geen wettelijk verbod zou zijn voor het houden van de fundraisingsactiviteit.
9. Het Gerecht overweegt echter nog het volgende. Vooralsnog staat vast dat de GCB op grond van de Loterijverordening 1909 niet met handhaving is belast. Die handhaving is voorbehouden aan anderen, namelijk de ambtenaren die op grond van de wet zijn belast met de opsporing van strafbare feiten en douaneambtenaren. Hoewel de keuze om die ambtenaren te belasten met de handhaving van de Loterijverordening 1909 niet voor de hand ligt in deze tijd waarin publiekrechtelijke regelingen van een bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium zijn voorzien, zijn het uitsluitend die ambtenaren die bevoegd zijn om te beslissen of zij een loterij zoals de onderhavige fundraisingsactiviteit gedogen of tot handhavend optreden overgaan. In deze procedure is echter niet de handhaving maar de weigering van een vergunning aan de orde. De met handhaving belaste ambtenaren zijn geen partij in deze procedure, zodat deze uitspraak hen niet kan binden. Het oordeel van het Gerecht dat het belang van verzoekster dermate zwaar weegt dat zij moet worden behandeld alsof een vergunning aan haar zou zijn verleend, althans geen wettelijk verbod zou bestaan voor het houden van de fundraisingsactiviteit, vrijwaart haar daarom formeel niet van handhavend optreden door de daartoe bevoegde ambtenaren.
10. Het Gerecht zal de hierna te melden voorlopige voorziening treffen.
11. De GCB wordt in de proceskosten ten bedrage van NAf 1.400,- (NAf 700,- voor het indienen van het verzoekschrift en NAf 700,- voor het verschijnen ter zitting) veroordeeld.