In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 5 april 2018 uitspraak gedaan over een beroep van een stichting tegen naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premies AOV/AWW en AVBZ voor het jaar 2011. De stichting, belanghebbende, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen die op 15 juli 2013 waren opgelegd. De Inspecteur der Belastingen had de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, waarop belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 9 februari 2018 werd het geschil beperkt tot de vraag of er daadwerkelijk inhoudingen op de beloning van de heer [F] hadden plaatsgevonden en of de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd.
Het Gerecht oordeelde dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat er geen inhoudingen hadden plaatsgevonden, ondanks de vermelding in de verzamelloonstaat. De Inspecteur had gesteld dat de inhoudingen wel degelijk waren gedaan, maar het Gerecht vond de verklaring van belanghebbende geloofwaardig. De uitspraak van de Hoge Raad werd aangehaald, waarin werd gesteld dat een inhoudingsplichtige verplicht is tot afdracht van ingehouden loonheffingen, ook als deze ten onrechte zijn ingehouden. Het Gerecht concludeerde dat de naheffingsaanslagen niet terecht waren opgelegd en vernietigde deze.
De uitspraak bevatte ook een overweging over de proceskostenvergoeding, waarbij belanghebbende had verzocht om af te zien van een vergoeding, wat het Gerecht accordeerde. De beslissing van het Gerecht was dat het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag premies AOV/AWW ongegrond werd verklaard, terwijl het beroep voor het overige gegrond werd verklaard en de naheffingsaanslagen loonbelasting en premie AVBZ werden vernietigd.