ECLI:NL:OGEAC:2018:291

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
29 oktober 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
CUR201802173
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstek in geldleningsovereenkomst met nietigheid van rente en kosten boven wettelijke limiet

In deze zaak heeft de naamloze vennootschap RHM MANAGEMENT AND INVESTMENT COMPANY N.V. (eiseres) op 3 juli 2018 een verzoekschrift ingediend tegen een gedaagde die niet in rechte is verschenen. De eiseres vorderde een bedrag van NAf 1.885,32, bestaande uit de hoofdsom van NAf 1.000,00, buitengerechtelijke incassokosten, boeterente en proceskosten. De gedaagde had op 28 februari 2018 een geldleningsovereenkomst afgesloten met de eiseres, waarbij hij de lening in vier maandelijkse termijnen diende terug te betalen. Ondanks aanmaningen heeft de gedaagde niet betaald.

De rechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst deels nietig is, omdat de rente en kosten die de gedaagde verschuldigd was, boven de door de Centrale Bank vastgestelde maximum van 27% per jaar uitkwamen. De rechter oordeelde dat er onvoldoende omstandigheden waren die een hogere rente rechtvaardigden. De eiseres kreeg de hoofdsom van NAf 1.000,00 toegewezen, vermeerderd met 2,25% rente en buitengerechtelijke incassokosten van NAf 282,79.

De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het vonnis is uitgesproken door mr. A.J. Martijn op 29 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR201802173
Vonnis d.d. 29 oktober 2018
inzake
de naamloze vennootschap
RHM MANAGEMENT AND INVESTMENT COMPANY N.V.,
gevestigd te Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.V.G. Rooijer,
tegen
[gedaagde],
wonende in Curaçao, te Ronde Klip 33,
gedaagde,
niet in rechte verschenen.

Het procesverloop

Eiseres heeft bij inleidend verzoekschrift op 3 juli 2018 ter griffie ingediend, gesteld en gevorderd als is vermeld in dat verzoekschrift. Gedaagde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De rechter heeft tegen gedaagde verstek verleend.
Vonnis is bepaald op heden.

De beoordeling

Eiseres vordert een bedrag van NAf 1.885,32, zijnde de aan eiseres verschuldigde hoofdsom, vermeerderd met 15% buitengerechtelijke incassokosten over de hoofdsom en de overeengekomen boeterente ad 25% per maand vanaf 24 maart 2018 tot en met de dag der algehele voldoening, alsmede de proceskosten en
NAf 5,00 aan uittrekselkosten, als ook zegelkosten voor het indienen van dit verzoekschrift NAf 20,00.
Eiseres en gedaagde hebben op 28 februari 2018 een geldleningsovereenkomst afgesloten. Daaruit blijkt dat gedaagde de lening in vier gelijke maandelijkse termijnen van NAf 471,33 diende terug te betalen, beginnende op 23 maart 2018 en eindigend op 22 juni 2018. Ondanks diverse aanmaningen, is betaling zijdens gedaagde uitgebleven.
Uit de geldleningsovereenkomst blijkt dat eiseres op 28 februari 2018 een bedrag van Naf 1.000,00 als hoofdsom ter verbruikleen aan gedaagde ter beschikking heeft gesteld. Ingevolge die overeenkomst is gedaagde bij het te laat betalen een boeterente van 25% per maand over de reeds verstreken termijn verschuldigd bij terugbetaling in vier maandelijkse termijnen.
Partijen zijn in beginsel vrij overeen te komen welke rente over het geleende bedrag verschuldigd zal zijn en welke kosten aan de kredietnemer in rekening worden gebracht. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Sinds 5 mei 2017 hanteert de Centrale Bank als beleidsmaatstaf voor het verlenen van vergunningen en/of ontheffingen op basis van de Landsverordening Toezicht Bank- en Kredietwezen in geval van kredietverlening aan consumenten een maximum van 27% aan annual percentage rate of charge (APR). Hierin, en in de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van 24 juli 2018 (ECLI:NL:OGHACMB:2018:122), ziet het Gerecht aanleiding de overeenkomst nietig te oordelen voor zover die voorziet in een verplichting tot vergoeding van rente en kosten die uitgaat boven 27% per jaar, te rekenen over het geldbedrag dat daadwerkelijk aan schuldenaar ter beschikking is gesteld (“de kale hoofdsom”).Van omstandigheden op grond waarvan een hogere APR in het onderhavige geval gerechtvaardigd zou zijn, is onvoldoende gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt toegewezen de hoofdsom van NAf 1.000,00 vermeerderd met 2,25% rente vanaf 24 maart 2018, alsmede vermeerderd met
NAf 282,79 aan buitengerechtelijke incassokosten.
Gedaagde zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

Het Gerecht:
-
veroordeeltgedaagde om aan eiseres te betalen NAf 1.000,00 vermeerderd met
2,25% rente per maand vanaf 24 maart 2018 tot de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met NAf 282,79 aan buitengerechtelijk incassokosten;
-
veroordeeltgedaagde in de kosten van dit geding aan de zijde van eiseres, tot aan deze uitspraak begroot op NAf 250,00 aan gemachtigdensalaris en
NAf 517,50 aan verschotten, waarin begrepen NAf 280,00 aan griffierechten en NAf 25,00 aan zegel- en uittrekselkosten;
-
verklaartdit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-
wijst afhet meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Martijn, rechter, en op 29 oktober 2018 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
Crc/Apc