ECLI:NL:OGEAC:2018:277

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
29 oktober 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
CUR201701083
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging kredietrelatie door bank; contractsovername kredietportefeuille; gevolgen voor bevoegdheid tot wijzigen van rente; opzegging niet onaanvaardbaar

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao geoordeeld over de rechtsgeldigheid van de opzegging van kredietovereenkomsten door Orco Bank N.V. met de kredietnemers Blue Mountain Estates Limited en [eiser]. De bank had de kredietrelatie opgezegd, omdat zij van mening was dat de kredietnemers wanprestatie hadden gepleegd door niet te voldoen aan hun verplichtingen, waaronder het betalen van een marktconforme rente en het aanhouden van voldoende zekerheden. De kredietovereenkomsten waren oorspronkelijk afgesloten met MeesPierson Curaçao N.V. en zijn later overgenomen door Orco Bank. De bank stelde dat de rentepercentages niet meer marktconform waren en dat de kredietnemers in verzuim waren geraakt door de hogere rentes niet te betalen. De kredietnemers voerden verweer en stelden dat de bank niet bevoegd was om de overeenkomsten op te zeggen.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de bank inderdaad bevoegd was om de kredietovereenkomsten op te zeggen, omdat de kredietnemers in verzuim waren. De bank had voldoende pogingen ondernomen om tot een oplossing te komen, maar de kredietnemers hadden niet gereageerd op de voorstellen van de bank. Het Gerecht oordeelde dat de opzegging niet onaanvaardbaar was, omdat de bank zich aan de voorwaarden van de overeenkomst had gehouden en de kredietnemers niet aan hun verplichtingen hadden voldaan. De vorderingen van de kredietnemers in reconventie werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van contractuele verplichtingen en de bevoegdheid van kredietverleners om overeenkomsten op te zeggen bij wanprestatie.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ORCO BANK N.V.,
gevestigd in Curaçao,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
gemachtigde: mr. D.D. Sewnandan Mishre,
tegen
[EISER],
wonende in Curaçao,
de vennootschap naar het recht van Anguilla
BLUE MOUNTAIN ESTATES LIMITED,
gevestigd te The Valley, Anguilla,
verweerders in conventie,
eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. R.C. Luttikhuizen.
Partijen zullen hierna de bank en [eiser] c.s. (dan wel gedaagden afzonderlijk [eiser] en Blue Mountain) genoemd worden.

1.1. Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift van 14 juni 2017, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie/repliek in conventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie;
- de behandeling ter zitting van 24 augustus 2018;
- de ter zitting overgelegde pleitnota’s;
- de akte van de bank, met producties;
- de antwoordakte.
1.2.
Vervolgens is de zaak verwezen voor vonnis.

2.De feiten

2.1. [
eiser] is bestuurder van Blue Mountain.
2.2.
Tussen MeesPierson Curaçao N.V. (hierna: MPC) als kredietgever en [eiser] respectievelijk Blue Mountain als kredietnemers zijn in 2009 kredietovereenkomsten tot stand gekomen. Blue Mountain heeft (aflossingsvrij) een bedrag van USD 1,34 miljoen geleend. [eiser] heeft een bedrag van USD 280.000 geleend. In beide gevallen hebben de leners hypothecaire zekerheid verschaft. Ook heeft [eiser] zich borg gesteld voor de terugbetaling door Blue Mountain van het geleende bedrag.
2.3.
De overeenkomst met betrekking tot Blue Mountain bevat de volgende bepaling inzake de rente:
De rente wordt bepaald door onze bancaire kostprijs
op het moment van opnamete verhogen met 1,50%.
Blue Mountain heeft gekozen voor een rentevaste periode van één maand, dat wil zeggen op dat moment 0,85% exclusief opslag.
2.4.
Verder bevat de overeenkomst met betrekking tot Blue Mountain bepalingen ter zake:
  • het recht dat MPC zich voorbehoudt om, onder voorwaarden, “de condities en de voorwaarden van de financiering te herzien”;
  • de verplichting van Blue Mountain om op eerste verzoek openheid te geven omtrent de financiële stand van zaken;
  • de onmiddellijke opeisbaarheid van het krediet indien Blue Mountain enige verplichting niet nakomt en in verzuim is.
2.5.
Op de overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing. Daarin staat onder andere dat Blue Mountain op schriftelijk verzoek van MPC in voorkomend geval verplicht is aanvullende zekerheid te stellen. Ook staat in de algemene voorwaarden dat de kredietrelatie opzegbaar is. Verder bevatten de algemene voorwaarden een regeling voor de gang van zaken voor het geval waarin de rentevaste periode eindigt.
2.6.
De door [eiser] ondertekende “offerte borgstelling” voor de lening van Blue Mountain bepaalt onder andere dat [eiser] ten behoeve van de aflossing van de lening een “effectendepot (het aflosdepot)” opbouwt “met als uitgangspunt een rendement van 6% per jaar” en dat hij daartoe gedurende de looptijd van de lening een “courante geblokkeerde effectenportefeuille” bij MPC zal aanhouden met een eenmalige storting van USD 312.000. De offerte bevat tevens een tabel met toetswaardes op verschillende momenten tijdens de looptijd van de lening, met als bedoeling dat de waarde van de effectenportefeuille aan die waardes kan worden getoetst.
2.7.
De door [eiser] “voor acceptatie” ondertekende offerte met betrekking tot het door hem aangegane krediet kent dezelfde bepalingen als hierboven weergegeven. Ook in dat geval heeft [eiser] gekozen voor een rentevaste periode van één maand, waarbij op dat moment een rente gold van 0,93% exclusief de opslag van 1,50%. Als aanvullende zekerheid vermeldt de offerte:
3. Gedurende de kredietverlening zult u bij Mees Pierson Curaçao minimaal een vermogen aanhouden met een beurswaarde van minimaal USD 115.000,00. Dit bedrag jaarlijks te verhogen met USD 6.600,00. Bovengenoemde bedrag staat los van hetgeen u bij onze bank aanhoudt ten behoeve van het aflosdepot inzake borgstelling voor de financiering van Blue Mountain Estates Ltd.
2.8.
Op 23 november 2013 heeft de bank de overeenkomsten met [eiser] c.s. van MPC overgenomen. Vervolgens is tussen partijen overleg gevoerd, omdat de bank van mening was dat de door [eiser] c.s. verstrekte zekerheden niet voldeden en omdat de gehanteerde rentepercentages niet marktconform waren. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid.
2.9.
Bij brieven van 20 maart 2015 heeft de bank de kredietrelatie met [eiser] c.s. opgezegd.
2.10.
Bij vonnis in kort geding van 2 februari 2016 heeft het gerecht de bank verboden om verder uitvoering te geven aan door haar aangezegde executiemaatregelen en voorts bepaald dat dit verbod geldt tot 1 augustus 2017.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
De bank vordert na wijziging van eis bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad (i) een verklaring voor recht dat het de bank is toegestaan de door haar voorgestelde wijzigingen in de kredietovereenkomsten door te voeren en een bevel aan [eiser] c.s. om die gewijzigde overeenkomsten na te komen en (ii) een verklaring voor recht dat het de bank is toegestaan om de kredietovereenkomsten op te zeggen, een en ander met veroordeling van [eiser] c.s. in de proceskosten.
3.2. [
eiser] c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de bank in de proceskosten.
In reconventie
3.3.
Het petitum in de conclusie van eis luidt als volgt:
I Orco te veroordelen tot het vergoeden van de door Blue Mountain geleden schade als gevolg van de door haar tot op heden teveel betaalde rente ad US$ 39.860,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
II Orco te veroordelen tot het vergoeden van de door [eiser] geleden schade als gevolg van de door hem tot op heden teveel betaalde rente ad US$ 8.329,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
III Orco te veroordelen tot het vergoeden van de door [eiser] geleden schade als gevolg van het door Orco blokkeren van zijn gelden en obligaties bestaande uit een totaalbedrag ad ANG 48.561,49, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
IV Orco te bevelen de door haar toegeëigende althans vastgehouden althans geblokkeerde gelden van [eiser] ad tot op heden in totaal ANG 524.759,68 alsmede de over de obligaties van [eiser] uitgekeerde dividenden ad ANG 8.111,25 per direct aan [eiser] vrij te geven en vrijgegeven te houden, onder verbeurte van een niet voor matiging vatbare dwangsom van ANG 25.000,--, althans een door UEA in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat Orco hieraan niet voldoet na betekening van Uw vonnis;
V Orco te bevelen de onder nummers ONA9BU3CO3 en ONA9EJ3C05 geadministreerde obligaties ad ANG 40.000,-- en ANG 630.000,-- per direct na het vrijvallen hiervan op 30 november 2017 en 19 februari 2018 aan [eiser] vrij te geven en vrijgegeven te houden ten behoeve van het kunnen herbeleggen van de desbetreffende gelden, onder verbeurte van een niet voor matiging vatbare dwangsom van ANG 25.000,--, althans een door UEA in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat Orco hieraan niet voldoet n betekening van uw vonnis;
VI Orco te veroordelen in de kosten van deze procedure met bepaling dat over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd is vanaf vijf (5) dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
3.4.
De bank voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] c.s. in de proceskosten.

4.De beoordeling

In conventie
4.1. [
eiser] c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen de bij akte na het pleidooi gewijzigde eis. Dit bezwaar is gegrond voor wat betreft de vordering onder i en niet voor wat betreft de vordering onder ii. Het gerecht licht dit als volgt toe.
4.2.
De onderhavige procedure is mede het gevolg van het kortgedingvonnis van 2 februari 2016, nu daarin een verbod aan de bank is opgelegd om uitvoering te geven aan de executiemaatregelen die gevolgd zijn op de opzegging van de kredietrelatie. Aanvankelijk vorderde de bank “te bevelen” dat zij de overeenkomsten met [eiser] c.s. mocht opzeggen. Desgevraagd ter zitting heeft zij verklaard dat deze vordering moet worden begrepen als een verklaring voor recht ter zake de bevoegdheid om de overeenkomsten op te zeggen. Daarop heeft de gewijzigde eis onder ii betrekking. Deze eiswijziging is in feite een verduidelijking van de oorspronkelijke vordering. Niet gezegd kan worden dat dit in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Ook voor [eiser] c.s. is het van meet af aan duidelijk geweest dat de zaak stond in de sleutel van de geldigheid van de opzegging.
4.3.
Voor de vordering onder i ligt dat anders. Toewijzing van die vordering zou er kennelijk toe leiden dat de kredietrelatie nog bestaat en wordt voortgezet, terwijl het standpunt van de bank steeds is geweest dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn opgezegd. Ook is niet duidelijk hoe deze vordering zich verhoudt tot de vordering onder ii. Op dit punt is daarom wel sprake van een eiswijziging die in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De vordering onder i laat het gerecht daarom buiten beschouwing.
4.4.
De bank vraagt een verklaring voor recht dat zij bevoegd was de overeenkomsten op te zeggen. Gelet op het debat tussen partijen hierover, heeft de bank bij die vordering voldoende belang, ook al is het in het kort-gedingvonnis opgelegde verbod inmiddels niet meer van kracht.
4.5.
Deze zaak gaat over de rechtsgeldigheid van de opzegging door de bank van de kredietovereenkomsten met [eiser] c.s. Bij de beoordeling van die rechtsgeldigheid moet tot uitgangspunt worden genomen dat, indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld moet worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929).
4.6.
Voor de beoordeling moet verder uitgangspunt zijn dat de contractuele relatie zoals die gold tussen MPC en [eiser] c.s. in haar geheel naar de bank is overgegaan (artikel 6:159 BW). De bank is dus in beginsel gebonden aan alle afspraken die [eiser] c.s. met MPC hadden gemaakt.
4.7.
De bank baseert de rechtsgeldigheid van de opzegging op haar standpunt dat [eiser] c.s. wanprestatie hebben gepleegd jegens de bank en dus in verzuim zijn. Ter zitting is gebleken dat niet ter discussie staat dat de bank in zodanig geval bevoegd is tot opzegging over te gaan. [eiser] c.s. bestrijden echter dat zij wanprestatie hebben gepleegd en in verzuim zijn. Het gerecht overweegt als volgt.
4.8.
De gestelde wanprestatie van [eiser] c.s. heeft in de eerste plaats te maken met de rente. De bank heeft in haar verzoekschrift gesteld dat de ten tijde van de contractsovername geldende rentepercentages “niet meer marktconform” waren en moesten worden aangepast. [eiser] c.s. zijn echter niet akkoord gegaan met de voorstellen van de bank op dat punt. Uit de verklaring van de bank ter zitting volgt dat zij de hogere rentes bij [eiser] c.s. in rekening heeft gebracht, dat [eiser] c.s. evenwel de vroegere door MPC gehanteerde rentes zijn blijven betalen en dat er als gevolg daarvan betalingsachterstand is ontstaan ter grootte van het verschil tussen de nieuwe rentes van de bank en de vroegere MPC-rentes. Die betalingsachterstand levert de wanprestatie op, aldus de bank.
4.9.
Gelet op de keuze van [eiser] c.s. voor een rentevaste periode van één maand, was de bank bevoegd de rentes iedere maand aan te passen. Uit artikel 8.2 van de op de overeenkomsten toepasselijke algemene voorwaarden AVG ‘94 volgt dat de bank tijdig een bericht daarover aan de klant moet sturen, bij gebreke waarvan de voordien geldende rente van toepassing blijft. Stuurt de bank wel een dergelijk bericht en komen partijen over de nieuwe rente niet tot overeenstemming, dan kan de klant boetevrij elders gaan bankieren. Het gerecht leidt hieruit af dat de bank bevoegd was de rente te wijzigen. Bij de stukken (productie 4 bij verzoekschrift) heeft het gerecht een mail van de bank aan [eiser] van 19 september 2014 aangetroffen waarin een nieuwe rente wordt voorgesteld. Nu [eiser] c.s. geen gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid elders te gaan bankieren, was de bank in beginsel bevoegd de nieuwe rente met ingang van 1 oktober 2014 in rekening te brengen.
4.10.
De bevoegdheid tot wijziging van de rentes is echter niet onbegrensd. De kredietovereenkomsten bepalen immers dat de rente wordt bepaald op basis van de bancaire kostprijs verhoogd met een opslag. Aan die grondslag is ook de bank gehouden. De bank stelt dat zij zich aan die grondslag houdt, maar dat haar kostprijs (“cost of funding”) hoger is dan destijds de kostprijs van MPC. Aan de bevoegdheid om die hogere kostprijs aan de rente ten grondslag te leggen doet dat echter niet af, aldus de bank. [eiser] c.s. stellen dat MPC de rentes slechts baseerde op de interbancaire Libor-rente. Volgens [eiser] c.s. is de bank daarom verplicht haar rente ook uitsluitend op die Libor-rente te baseren, althans op de toepasselijke rente die met MPC vergelijkbare Nederlandse banken hanteren.
4.11.
Het gerecht is van oordeel dat de bank het gelijk aan haar zijde heeft.
4.12.
In de eerste plaats is onjuist de stelling van [eiser] c.s. dat MPC haar bancaire kostprijs louter baseerde op basis van de Libor-rente. Bij verzoekschrift heeft de bank een brief van MPC van 8 juli 2016 overgelegd, waarin MPC uiteenzet op welke wijze zij tot vaststelling van haar kostprijs kwam. Uit die uiteenzetting blijkt dat hierbij tal van omstandigheden een rol speelden of konden spelen, waaronder de Libor-rente, maar ook toeslagen voor liquiditeitstekorten en omstandigheden die specifiek de kredietwaardigheid van MPC als bank betreffen. De juistheid van deze uiteenzetting is door [eiser] c.s. niet betwist.
4.13.
Onjuist is ook, ten tweede, dat uit de gebondenheid van de bank aan de onderhavige overeenkomsten zou voortvloeien dat de bank verplicht zou zijn eenzelfde rente te hanteren als die welke MPC of een Nederlandse bank hanteert. Vanwege de contractsovername is de bank gebonden aan de tussen MPC en [eiser] c.s. bedongen voorwaarden, maar de toepassing van die voorwaarden kan in de praktijk wel leiden tot verschillen tussen de feitelijke situatie (met de bank als kredietverlener) en de hypothetische situatie (waarin MPC de kredietverlener zou zijn gebleven). Dat is logisch, omdat de bank nu eenmaal een andere partij is dan MPC. Het standpunt van [eiser] c.s. zou er toe leiden dat de bank tot in lengte van jaren afhankelijk is van tarieven en kengetallen die (te zijner tijd) gelden voor een andere partij, waarmee de bank in beginsel niets (meer) van doen heeft. Die consequentie vloeit niet voort uit de omstandigheid dat de bank het contract heeft overgenomen.
4.14.
Niet ter discussie staat de bancaire kostprijs voor de bank hoger is dan die was voor MPC. In zoverre hebben [eiser] c.s. dus nadeel van de contractsovername. Uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid vloeit voort dat de bank daarmee tot op zekere hoogte rekening moet houden. Naar het oordeel van het gerecht heeft de bank dat in voldoende mate gedaan. Zij heeft immers onbetwist gesteld dat zij een lagere rente heeft gehanteerd dan welke zou voortvloeien uit een aanpassing conform de kaders van de overeenkomst.
4.15.
De slotsom van het voorgaande is dat de bank gerechtigd was de rente aan te passen in de mate zoals zij heeft berekend. [eiser] c.s. hebben geen gebruik gemaakt van hun bevoegdheid bij de bank te vertrekken. Vast staat dat zij de aangepaste rente niet hebben voldaan en dus een achterstand hebben laten ontstaan in hun betalingsverplichtingen jegens de bank. In zoverre is sprake van wanprestatie en van verzuim.
4.16.
De bank meent voorts dat [eiser] c.s. zich niet hebben gehouden aan hun verplichting om voldoende vermogen aan te houden. Voor wat betreft Blue Mountain verwijst de bank naar de verplichting die [eiser] in het kader van de borgstelling op zich heeft genomen om een aflosdepot van bij aanvang USD 312.000 te houden dat (bij aanvang) verpand wordt aan MPC en dat jaarlijks dient te groeien conform het aflosschema. In het verzoekschrift heeft de bank gesteld dat [eiser] c.s. met MPC en de bank waren overeengekomen dat het saldo op de effectenrekening zou worden overgeheveld, maar dat [eiser] c.s. niet zijn overgegaan tot “afzonderlijke verpanding” hiervan. Voor wat betreft de lening van [eiser] stelt de bank dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn verplichting om een vermogen van minimaal
USD 115.000 aan te houden dat jaarlijks zou moeten toenemen met USD 6.600. Op beide punten is volgens de bank sprake van wanprestatie.
4.17.
Bij antwoord hebben [eiser] c.s. gesteld dat het door de bank genoemde vermogen van USD 115.000 deel uitmaakt van de in de akte van borgstelling genoemde vermogen van USD 312.000 dat ten behoeve van de aflossing door Blue Mountain moet worden aangehouden (en jaarlijks moet groeien). Er is dus geen sprake van een afzonderlijke verplichting om naast dat (start)vermogen van
USD 312.000 nog een (start)vermogen van USD 115.000 aan te houden, aldus [eiser] c.s. Nadat de bank bij repliek de in 2.7 geciteerde bepaling had aangehaald, hebben [eiser] c.s. bij dupliek gesteld dat het hier slechts gaat om een offerte die na onderhandelingen heeft geleid tot overeenkomsten waarin slechts de verplichting ter zake het vermogen van USD 312.000 is opgenomen. Dat vermogen van USD 312.000 hebben [eiser] c.s. aangehouden en doen toenemen, en dus voldoen zij aan hun verplichtingen.
4.18.
Het gerecht verwerpt het verweer van [eiser] c.s. Naar aanleiding van de bespreking van de zaak ter zitting heeft de bank conform de daartoe ter zitting gemaakte afspraak bij akte de overeenkomst met betrekking tot [eiser] c.s. overgelegd. Dit betreft het stuk dat in 2.7 is aangehaald en dat door [eiser] c.s. “voor acceptatie” is ondertekend. Bij antwoordakte hebben [eiser] c.s. niet betwist dat het door de bank overgelegde stuk de overeenkomst is. Ook hebben zij geen verklaring gegeven voor het feit dat dit stuk door [eiser] “voor acceptatie” is ondertekend, terwijl dit volgens hun eerder ingenomen stellingen niet de overeenkomst zou betreffen. Gelet daarop hebben [eiser] c.s. hun verweer onvoldoende onderbouwd. Uitgegaan moet worden van een zelfstandige verplichting van [eiser] om een vermogen van USD 115.000 aan te houden als zekerheid voor de terugbetaling van de lening, welke verplichting los staat van de verplichting van [eiser] in zijn hoedanigheid van borg om een vermogen van USD 312.000 aan te houden.
4.19.
Niet ter discussie staat dat [eiser] geen (afzonderlijk) vermogen van
USD 115.000 heeft aangehouden, naast het vermogen van USD 312.000. Dat betekent dat in zoverre sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Gelet op de opvatting van [eiser] dat de hier bedoelde verplichting niet bestaat, staat terecht niet ter discussie dat op dit punt sprake is van verzuim van [eiser].
4.20.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het gerecht in het midden blijven of [eiser] c.s. nog op andere punten wanprestatie hebben gepleegd. In elk geval op de bovenstaande punten is sprake van wanprestatie. Dit brengt mee dat de bank bevoegd was de overeenkomsten op te zeggen.
4.21.
Daarmee rijst de vraag of de gebruikmaking van die bevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het is aan [eiser] c.s. om daartoe voldoende feiten te stellen. Naar het oordeel van het gerecht zijn dergelijke redengevende feiten in onvoldoende mate gebleken. Uit de processtukken blijkt genoegzaam dat de bank gedurende lange tijd getracht heeft om in onderling overleg tot overeenstemming te komen over, onder andere, de aanpassing van de rente. Dat [eiser] c.s. in dit overleg hebben volhard in hun onjuiste standpunt dat de bank niet tot de door haar gewenste aanpassing kon overgaan, komt voor hun risico. Van belang is dat de bank hen voldoende tijd heeft gegeven om zich aan de nieuwe situatie, met de bank als kredietverlener in plaats van MPC, aan te passen. Voorts is gesteld noch gebleken dat het voor [eiser] c.s. ondoenlijk is om hun financiering bij een andere kredietverlener onder te brengen.
4.22.
De gevraagde verklaring voor recht kan daarom worden gegeven.
4.23.
Als de in het ongelijk gestelde partijen zullen [eiser] c.s. worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op NAf 450 aan griffierecht, NAf 475 aan explootkosten en NAf 4.375 aan salaris gemachtigde. De nakosten zijn toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.
In reconventie
4.24. [
eiser] c.s. vorderen in de eerste plaats vergoeding van de schade die zij menen te hebben geleden als gevolg van de omstandigheid dat zij rente zijn blijven betalen die hoger is dan de rente die zij zouden hebben betaald als de rente conform de kredietovereenkomst zou zijn aangepast. Ter onderbouwing hebben zij als productie 5 een document overgelegd, dat zonder nadere toelichting kolommen met jaartallen, percentages en bedragen bevat.
4.25.
De vordering is niet toewijsbaar. Ziet het gerecht het goed, dan zijn [eiser] c.s. er vanuit gegaan dat de bank verplicht was de Libor-rente (met opslag) toe te passen. Die opvatting is echter onjuist, zo volgt uit de beoordeling in conventie. Als [eiser] c.s. deze vordering anders hebben bedoeld, geldt dat zij die vordering onvoldoende hebben onderbouwd.
4.26. [
eiser] vordert ook vergoeding van schade bestaande uit gemist rendement op door de bank geblokkeerde gelden en obligaties. Deze vordering is niet inzichtelijk onderbouwd en (reeds) daarom niet toewijsbaar.
4.27.
Ook vordert [eiser] veroordeling van de bank tot vrijgave van die geblokkeerde gelden en obligaties. Uit de stellingen van partijen leidt het gerecht af dat de bank weigert saldi op rekeningen van [eiser] alsmede vrijgevallen obligaties aan hem ter beschikking te stellen. De bank heeft dit niet betwist, maar aangevoerd dat de bevoegdheid om deze tegoeden te blokkeren voortvloeit uit de kredietovereenkomsten en dat het niet verantwoord is deze tegoeden vrij te geven zolang niet zeker is dat de bank zich volledig kan verhalen op de andere zekerheden. Ook heeft de bank zich beroepen op haar pandrecht ter zake hetgeen zij voor [eiser] onder zich houdt.
4.28.
Naar het oordeel van het gerecht slaagt dit verweer. Uit de contractuele stukken blijkt dat alle waardepapieren en effecten die de bank van de cliënt in beheer heeft haar tot pand strekken voor al hetgeen zij van de cliënt te vorderen heeft. Ook heeft de bank de bevoegdheid tot verrekening van hetgeen zij opeisbaar van de cliënt heeft te vorderen met vorderingen op de bank van de cliënt. Gelet hierop en op het oordeel in conventie ter zake de rechtsgeldigheid van de opzegging, waaruit volgt dat de bank het krediet kan opeisen, is de bank bevoegd om uitbetaling van saldi en vrijgevallen obligaties achter te houden.
4.29.
De vorderingen zullen dus worden afgewezen. [eiser] c.s. zullen worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op NAf 2.250 voor salaris.

5.De beslissing

Het gerecht
In conventie
5.1.
verklaart voor recht dat het de bank is toegestaan de kredietovereenkomsten met [eiser] c.s. op te zeggen;
5.2.
veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, tot op heden begroot op
NAf 5.300, vermeerderd met de nakosten van NAf 250 zonder betekening van dit vonnis en NAf 400 in geval van betekening van dit vonnis;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
In reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af;
5.6.
veroordeelt [eiser] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van de bank, begroot op NAf 2.250.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2018.