ECLI:NL:OGEAC:2017:227

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
EJ 82089/2017
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van ontslag en de gevolgen daarvan voor de werknemer

In deze zaak heeft verzoekster, werkzaam bij de besloten vennootschap Europe West Indies Trading Company B.V. (EWT), een verzoekschrift ingediend tegen haar werkgever. Verzoekster stelt dat haar ontslag kennelijk onredelijk is en vordert onder andere een schadevergoeding en een verklaring voor recht. De zaak is behandeld op 11 april 2017, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. EWT heeft als verweer aangevoerd dat het ontslag gerechtvaardigd was vanwege bedrijfseconomische redenen, terwijl verzoekster betwist dat er sprake was van dergelijke redenen. Het Gerecht heeft de feiten en omstandigheden rondom het ontslag beoordeeld, waaronder de leeftijd van verzoekster, haar financiële situatie en de reorganisatie bij EWT. Het Gerecht concludeert dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is, omdat de nadelige gevolgen voor verzoekster niet zwaarder wegen dan de belangen van EWT bij het bepalen van haar bedrijfsvoering. De vorderingen van verzoekster worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is gegeven door rechter S.E. Sijsma op 4 mei 2017.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
BESCHIKKING
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende in Curaçao,
verzoekster,
gemachtigde: mr. S.P. Osepa,
tegen
de besloten vennootschap
EUROPE WEST INDIES TRADING COMPANY B.V.,
gevestigd in Curaçao,
verweerster,
gemachtigde: mr. A. Bach Kolling.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en EWT genoemd worden.

1.Het procesverloop

1.1.
Verzoekster heeft op 23 februari 2017 een verzoekschrift met producties ingediend. Verweerster heeft op 7 april 2017 producties en op 10 april 2017 een verweerschrift ingediend. Het verzoek is behandeld op 11 april 2017. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben de gemachtigden het woord gevoerd, mr. Osepa aan de hand van een door hem overgelegde pleitnotitie. Partijen is aangezegd dat het Gerecht een beschikking zal geven.
1.2.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
verzoekster] is per 1 oktober 2002 in dienst getreden bij EWT, een groothandelsonderneming in levensmiddelen. Laatstelijk was zij werkzaam als manager Order Entry tegen een salaris van NAf 4.315,- bruto per maand.
2.2.
Mede als gevolg van veranderende marktomstandigheden heeft EWT haar bedrijfsvoering gereorganiseerd. Dit proces is begonnen rond 2014/2015 en is nog steeds gaande. In het verband van de reorganisatie is de afdeling Order Entry per 1 augustus 2016 opgeheven.
2.3.
In mei/juni 2016 zijn er gesprekken gevoerd met de medewerkers van de afdeling Order Entry, waaronder met [verzoekster].
2.4.
Per brief van 30 augustus 2016 is aan [verzoekster] aangekondigd dat EWT aan de directeur Sector Arbeid van SOAW een ontslagvergunning zou verzoeken om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te mogen beëindigen. Op 1 september 2016 is bedoeld verzoek gedaan door EWT.
2.5.
Na verweer van de zijde van [verzoekster] heeft de directeur Sector Arbeid van SOAW bij beschikking van 31 oktober 2016 aan EWT toestemming verleend tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Onder “OVERWEGENDE” staat in de beschikking:
dat betrokkene afgevloeid zal worden conform de aangeboden financieel voorstel van Naf 40.000,- (…).
2.6.
Bij brief van 1 november 2016 is de arbeidsovereenkomst opgezegd. In oktober en november 2016 heeft EWT het bovengenoemde bedrag (maar dan netto) uitgekeerd aan [verzoekster].

3.Het geschil

3.1. [
verzoekster] verzoekt dat het Gerecht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven,
primair
-een verklaring voor recht zal geven dat het aan [verzoekster] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
-EWT zal veroordelen om aan [verzoekster] NAf 9.628,44 te betalen, uit hoofde van ten onrechte ingehouden verzekeringen en premies;
-EWT zal veroordelen om aan [verzoekster] NAf 35.000,- te betalen, althans een vergoeding in goede justitie;
subsidiair
-aan [verzoekster] zal betalen een bedrag als beëindigingscompensatie conform de kantonrechtersformule of de toekomende opzegtermijn en cessantia;
Tenslotte vordert [verzoekster] veroordeling van EWT in haar proceskosten.
3.2. [
verzoekster] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat het ontslag kennelijk onredelijk is.
3.3.
EWT heeft verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Kennelijk onredelijk?

4.1.
Artikel 7A:1615s lid 1 BW bepaalt (samengevat) dat indien een der partijen de dienstbetrekking kennelijk onredelijk doet eindigen, de rechter steeds aan de wederpartij naar billijkheid een schadevergoeding kan toekennen. In lid 2 staat dat beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk geacht kan worden:
1 wanneer deze geschiedt zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden;
2 wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de arbeider getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen der beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging.
4.2.
Ter zitting is door [verzoekster] aangegeven dat zij zich op de hierboven onder 1 en 2 genoemde grond beroept.
Zonder opgave / valse reden
4.3. [
verzoekster] heeft ter zitting aangevoerd dat er in werkelijkheid geen bedrijfseconomische problemen zijn bij EWT, zodat er sprake is van een valse reden. Dit leidt zij mede af uit het gegeven dat EWT recent nog een bedrijf heeft overgenomen en de lonen heeft geïndexeerd.
4.4.
EWT heeft (onder meer) aangevoerd dat [verzoekster] niet aan haar stelplicht heeft voldaan nu pas ter zitting is aangevoerd dat er sprake zou zijn van een valse reden.
4.5.
Het Gerecht stelt vast dat in het verzoekschrift geen stellingen zijn opgenomen die onder ‘opgave van een voorgewende of valse reden’ vallen te scharen. De raadsman van [verzoekster] heeft in reactie op het verweer aangegeven dat de discussie tussen partijen blijkt uit de bij het verzoekschrift gevoegde producties. Het overleggen van producties kan evenwel het gebrek aan stelplicht met betrekking tot deze grond niet ondervangen (zie ook HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404). Dit betekent dat de vordering op deze grondslag niet wordt toegewezen aangezien [verzoekster] niet heeft voldaan aan haar stelplicht dienaangaande.
4.6.
Overigens ook als wel inhoudelijk getoetst zou worden aan deze grond geldt dat het bestaan van deze grond met succes is weersproken door EWT. Verwezen wordt naar hetgeen hierna onder 4.12 wordt overwogen.
Gevolgen
4.7.
Bij beantwoording van de vraag of het ontslag ingevolge het ‘gevolgencriterium’ kennelijk onredelijk is dienen alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking te worden genomen (HR 12 februari 2010 Rutten/Breed, RAR 2010, 37).
4.8.
Ten tijde van het ontslag was [verzoekster] 43 jaar en had zij nog geen andere baan in het vooruitzicht. Zij had (en heeft nog steeds) een autolening van ongeveer
NAf 22.000,- die zij maandelijks dient af te betalen. Voorts is zij alleenstaande moeder van twee kinderen.
4.9.
De gevolgen van het ontslag zijn zonder meer nadelig voor [verzoekster].
4.10.
Anderzijds heeft te gelden dat [verzoekster] al sinds mei/juni 2016 rekening kon en diende te houden met de mogelijkheid dat haar baan zou eindigen. Vanaf die maanden tot en met 1 november 2016 is [verzoekster] in dienst gebleven en heeft zij haar salaris ontvangen. Voorts is aan haar bij ontslag een bedrag van NAf 40.000,- bruto toegekend.
4.11.
EWT heeft verder naar voren gebracht belang te hebben bij beëindiging van het dienstverband met [verzoekster] aangezien EWT in een krappe markt probeert sterk te blijven. Dit heeft onder meer tot gevolg dat er technologische en organisatorische veranderingen zijn doorgevoerd, waardoor de afdeling waar [verzoekster] werkzaam was werd opgeheven. Door EWT is voorts gemotiveerd naar voren gebracht dat er binnen EWT geen andere voor [verzoekster] geschikte baan voorhanden was en is. Voorgaande is door [verzoekster] in onvoldoende mate weersproken, zodat daarvan verder wordt uitgegaan.
4.12.
Dat EWT in werkelijkheid geen bedrijfseconomische problemen zou hebben is volgens EWT onjuist. Zij stelt daar tegenover dat juist door te blijven reorganiseren en als het ware ‘slank’ te blijven, zij niet in bedrijfseconomische problemen terecht komt. [verzoekster] heeft dit niet afdoende weersproken, zodat ook hier van de juistheid van de stelling van EWT wordt uitgegaan.
4.13.
Bij de belangenafweging geldt dat de nadelige gevolgen voor [verzoekster] niet zwaarder wegen dan de belangen van EWT bij autonomie betreffende het bepalen van haar bedrijfsvoering en het soepel meebewegen met marktontwikkelingen.
4.14.
Voorgaande overwegingen (4.8. t/m 4.13.), in onderlinge samenhang beschouwd, hebben tot gevolg dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is. Aldus komt aan [verzoekster] geen recht op een aanvullende vergoeding toe.
Ontbindingsvergoeding en cessantia
4.15.
De door [verzoekster] subsidiair gevorderde ontbindingsvergoeding is niet toewijsbaar nu de arbeidsovereenkomst niet wordt ontbonden maar reeds is opgezegd. Cessantia is inbegrepen in de verstrekte vergoeding van bruto NAf 40.000,-, zodat ook dat onderdeel van de vordering niet toewijsbaar is.
NAf 9.628,44
4.16. [
verzoekster] stelt dat EWT ten onrechte inhoudingen, namelijk de BVZ premie, heeft afgetrokken van haar salaris voor een bedrag van in totaal NAf 9.628,44.
4.17.
EWT betwist dat deze bedragen ten onrechte zijn ingehouden. Genoemde inhoudingen zijn terecht en de bedragen zijn ook daadwerkelijk afgedragen aan SVB. Voorts heeft EWT ter zitting naar voren gebracht dat er mogelijk verwarring is ontstaan bij [verzoekster] door een ongelukkige samenloop van veranderde wetgeving enerzijds en een vergissing bij de uitbetaling van NAf 40.000,- bruto in relatie tot “BVZ Extra Premium” anderzijds. Dit neemt volgens haar niet weg dat de inhoudingen juist zijn geweest.
4.18. [
verzoekster] is in onvoldoende mate ingegaan op dit verweer van EWT, waardoor hetgeen zij stelt niet kan leiden tot toewijzing.
Proceskosten
4.19.
In de omstandigheden van het geval vindt het Gerecht aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

Het Gerecht:

-
wijst afhet gevorderde;
-
compenseertde proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.E. Sijsma, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.