ECLI:NL:OGEAC:2017:18

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
16 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
BBZ nrs. CUR201500065, CUR201500069, CUR201500070 en CUR201500287, voorheen 74214, 74218, 74219 en 74400 van 2015
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van pensioeninkomsten van een in Curaçao wonende belanghebbende met betrekking tot dubbele belasting en alimentatieaftrek

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een belanghebbende die in Curaçao woont en pensioeninkomsten ontvangt van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) in Nederland. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen aanslagen voor de inkomstenbelasting (IB), de Algemene Ouderdomsverzekering (AOV) en de Algemene Verzekering Bijzondere Ziektekosten (AVBZ) voor het jaar 2009, evenals tegen de aanslag voor de Basisverzekering Ziektekosten (BVZ) voor 2013. De belanghebbende stelt dat hij geen belastingplichtig is in Curaçao voor zijn pensioeninkomsten, omdat deze al in Nederland zijn belast. Daarnaast voert hij aan dat hij en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven, waardoor hij recht heeft op aftrek van alimentatie. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao oordeelt dat de belanghebbende wel degelijk belastingplichtig is in Curaçao en dat de aanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote, waardoor er geen recht bestaat op aftrek van alimentatie. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB, AOV en AVBZ voor 2009, maar verklaart het beroep inzake de aanslag BVZ voor 2013 ongegrond. De aanslagen worden verminderd rekening houdend met hogere inhoudingen van loonbelasting en premies.

Uitspraak

Uitspraak van 16 februari 2017
BBZ nrs. CUR201500065, CUR201500069, CUR201500070 en CUR201500287, voorheen 74214, 74218, 74219 en 74400 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
X, wonende te Curaçao,
belanghebbende
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN,
de Inspecteur,

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 22 augustus 2014 aanslagen IB, AOV en AVBZ 2009 opgelegd en met dagtekening 14 november 2014 een aanslag BVZ 2013.
1.2
Belanghebbende is op respectievelijk 1 oktober 2014 (IB, AOV, AVBZ 2009) en 11 december 2014 (BVZ 2013) tegen de aanslagen in bezwaar gekomen.
1.3
Bij uitspraken op bezwaar van 30 april 2015 heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar op 16 juni 2015 in beroep gekomen (AOV 2009, AVBZ 2009 en BVZ 2013) en op 23 juni 2015 (IB 2009). De Inspecteur heeft voor de aanslag IB 2009 een verweerschrift ingediend.
1.5
Partijen zijn overeenkomstig artikel 10 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) uitgenodigd tot het verstrekken van inlichtingen. In dat verband zijn te Willemstad verschenen belanghebbende in eigen persoon (op 31 augustus 2016) en namens de Inspecteur mr. A (op 17 juni 2016 en 31 augustus 2016). Belanghebbende is door miscommunicatie niet verschenen op 17 juni 2016. Op 13 januari 2017 heeft belanghebbende nadere informatie verstrekt, waarop de Inspecteur bij emailbericht van 20 januari 2017 heeft gereageerd. Vervolgens heeft belanghebbende op 20 januari 2017 op het emailbericht van de Inspecteur gereageerd en daarbij nadere stukken overgelegd. Het Gerecht heeft deze reactie en de bijbehorende stukken doorgezonden aan de Inspecteur. Partijen hebben overeenkomstig artikel 8b van de LBB schriftelijk toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling van de zaken.

2.FEITEN

2.1
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter comparitie is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken.
2.2
Belanghebbende is in de onderhavige jaren ingezetene van Curaçao. Hij geniet een pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) in Nederland. Dit pensioen houdt verband met de vroegere dienstbetrekking van belanghebbende bij het Nederlandse Ministerie van Defensie. Door het ABP is in Nederland loonheffing ingehouden. Daarnaast heeft belanghebbende in de onderhavige jaren looninkomsten uit dienstbetrekking in Curaçao genoten.
2.3
Hierna volgt een overzicht van het door belanghebbende in 2009 aangegeven belastbaar inkomen alsmede het belastbaar inkomen zoals dat door de Inspecteur is vastgesteld:
Aangegeven Vastgesteld
Inkomsten lokale arbeid: Naf. 28.282 Naf. 38.353
ABP pensioen: nihil Naf. 79.612
Inkomen Naf. 28.282 Naf. 117.965
Af: persoonlijke verminderingen Naf.
1.846-/- Naf.
1.846-/-
Belastbaar inkomen Naf. 26.436 Naf. 116.119
2.4
Bij het vaststellen van de verschuldigde belasting heeft de Inspecteur aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast. De te betalen belasting is als volgt berekend:
Belastbaar inkomen Naf. 116.119
Belasting over het inkomen Naf. 33.040
Belastingreductie (Naf.79.612/Naf.116.119) x 33.040 = Naf.
22.652-/-
Verschuldigde belasting: Naf. 10.388
Ingehouden loonbelasting Naf.
1.901-/-
Te betalen belasting Naf. 8.487
2.5
De aanslag premie AOV 2009 is opgelegd naar een (maximaal in aanmerking te nemen) premie inkomen van Naf. 77.544 en een inhouding van Naf.3.977. De aanslag premie AVBZ is opgelegd naar een premie inkomen van Naf. 117.965 en een inhouding van Naf. 568.
2.6
De Inspecteur heeft over het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van Naf. 106.914 en een aanslag BVZ naar een (maximum) premie inkomen van Naf. 100.000. Tegen beide is bezwaar gemaakt en in de uitspraken op bezwaar zijn de aanslagen gehandhaafd.
2.7
Belanghebbendes echtgenote is in december 2008 in verband met een ernstige ziekte naar Nederland verhuisd. Zij is daarna niet meer in Curaçao geweest. Belanghebbende is sindsdien in Curaçao blijven wonen. Hij heeft over de periode 2009 tot en met 2014 een aantal bankafschriften overgelegd van een bankrekening van de Postgiro waarop maandelijks het ABP-pensioen wordt bijgeschreven. Dat betreft in 2009 een netto bijgeschreven bedrag van 29.966,93 euro en in 2013 een netto bedrag van 28.541,76 euro. De bankrekening staat op naam van belanghebbende en zijn echtgenote. Uit de bankafschriften blijken nagenoeg uitsluitend opnames en afschrijvingen in Nederland.
3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN
3.1
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2
Belanghebbende heeft - samengevat - het volgende aangevoerd:
(i) dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd, omdat zij niet deugdelijk zijn gemotiveerd;
(ii) dat hij belastingplichtig noch premieplichtig is in Curaçao voor zijn pensioen inkomsten. Hij voert daartoe –samengevat - aan dat de pensioeninkomsten in Nederland reeds worden getroffen met loonbelasting en premies volksverzekeringen en dat deze inkomsten ingevolge de artikelen 41 B van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (LvIB) en de artikelen 15, 24 en 17 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) buiten de heffing van belasting en premies moeten blijven. Hij ziet aanknopingspunten voor zijn zienswijze in de nieuwe Belastingregeling Nederland Curaçao en een aantal passages uit de Memorie van Toelichting op deze regeling;
(iii) dat hij en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven en dat de netto ABP-inkomsten volledig toekomen aan belanghebbendes echtgenote en aldus als alimentatie in aftrek dienen te worden gebracht. Belanghebbende heeft dit standpunt voor het eerst in de beroepsfase ingenomen;
(iiii) (subsidiair) dat de premie BVZ niet juist is berekend, omdat de Inspecteur is uitgegaan van een onjuiste premiegrondslag. Naar het Gerecht begrijpt, betoogt belanghebbende dat de premiegrondslag voor de BVZ het zuiver inkomen in de zin van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB 1943) moet zijn, derhalve het inkomen verminderd met de persoonlijke lasten en de buitengewone lasten.
3.3.
Volgens de Inspecteur wordt belanghebbende als ingezetene van Curaçao belast voor zijn wereldinkomen en is hij tevens premieplichtig. Voor wat betreft de inkomstenbelasting heeft de Inspecteur voor het ABP-pensioen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend, omdat dit pensioen op grond van het BRK ter heffing wordt toegewezen aan Nederland. Dit leidt tot een vermindering van de verschuldigde inkomstenbelasting. De Inspecteur is verder van mening dat belanghebbende en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden leven zodat geen recht bestaat op aftrek van alimentatie.
3.4
Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Gerecht naar de gedingstukken.
3.5
Belanghebbende heeft eveneens beroep aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB, AOV en AVBZ 2010 tot en met 2013. Hij heeft deze beroepen ingetrokken nadat de Inspecteur heeft toegezegd die zaken overeenkomstig de beslissing van de rechter (eventueel in hoogste instantie) in de hier voorliggende zaken af te werken.
4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL
Formeel
4.1
Belanghebbende voert aan dat de uitspraken op bezwaar, waarvan beroep een motiveringsgebrek hebben en daarom moeten worden vernietigd. Ingevolge artikel 30, vijfde lid van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) wordt de uitspraak gemotiveerd indien niet (volledig) aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen. De ALL, noch in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (LBB) stellen echter nadere eisen aan de motivering van de uitspraak op bezwaar. Het Gerecht stelt vast dat de uitspraken een motivering hebben. De enkele omstandigheid dat de uitspraken (in de ogen van belanghebbende) onvoldoende zijn gemotiveerd kan niet leiden tot vernietiging van uitspraken. De zienswijze van belanghebbende wordt verworpen.
Inhoudelijk
4.2.1
Belanghebbende heeft betoogd recht te hebben op aftrek van betaalde alimentatie in zowel 2009 als in 2013 nu het ABP-pensioen in feite ten goede komt aan zijn echtgenote en de echtgenote zelf geen inkomsten heeft. Het Gerecht overweegt hierover als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 16, lid 1 letter a LIB 1943 in samenhang met artikel 7, lid 1 LIB 1943 zijn, voor zover hier van belang, periodieke uitkeringen die gedaan worden aan de duurzaam gescheiden echtgenoot als alimentatie aftrekbaar. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote, die al sinds december 2008 in Nederland woont terwijl hij al die tijd in Curaçao is blijven wonen.
4.2.2
Van duurzaam gescheiden leven is sprake wanneer (1) beide echtgenoten na een tenminste door een van de echtgenoten gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder een afzonderlijk leven leiden en deze toestand door beiden of één van hen als bestendig is bedoeld of (2) wanneer er ongewild sprake is van toestand van niet-samenwonen, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten dat in die toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, die de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen (Hoge Raad 10 februari 1960, BNB 1960/77). Belanghebbende heeft verklaard dat zijn echtgenote vanwege ziekte in december 2008 naar Nederland is gegaan en sindsdien niet meer op Curaçao is geweest. Het is volgens belanghebbende nooit de bedoeling geweest om duurzaam gescheiden te gaan leven, maar het noodlot heeft dit zo gebracht en het betreft volgens belanghebbende een periode waarin samenwonen nog steeds niet kan omdat zij binnen 5 jaar na haar laatste operatie beschikbaar moet zijn voor medische behandelingen.
Ter comparitiezitting op 31 augustus 2016 heeft belanghebbende verklaard dat zijn huis in Curaçao te koop staat en dat hij nadat het huis verkocht is terug naar Nederland zal gaan. Op de vraag of hij dan weer gaat samenwonen met zijn echtgenote antwoordde belanghebbende “als we niet teveel uit elkaar gegroeid zijn”. In zijn emailbericht van 20 januari 2017 stelt belanghebbende dat het niet-samenwonen inmiddels al 8 jaar duurt en dat hij en zijn echtgenote nog maar moeten zien of het allemaal goed gaat komen als zij eventueel wederom onder een dak komen te wonen. Wij zijn vervreemd van elkaar en gaan onze eigen weg, zij in Nederland en ik hier en moeten zien wat de toekomst brengt, aldus belanghebbende. Dit kan volgens belanghebbende ook inhouden dat het toch een scheiding gaat worden, immers een scheiding van tafel en bed is een proefperiode om een en ander bij te leggen en als het dan niet gaat dan volgt de echtscheidingsprocedure, aldus belanghebbende.
4.2.3
Het Gerecht leidt uit de verklaringen van belanghebbende af dat de toestand van gescheiden leven niet is gewild en ook niet als bestendig ofwel blijvend is bedoeld (situatie 1, zoals door de Hoge Raad bedoeld). Die toestand is door “het noodlot” ontstaan vanwege het feit dat de echtgenote vanwege haar ziekte naar Nederland moest. De periode van gescheiden leven was afhankelijk van de medische toestand van de echtgenote en belanghebbende heeft niet gesteld dat eind 2008 al te voorzien was dat die periode zo lang zou duren. Uit de verklaringen van belanghebbende blijkt naar het oordeel van het Gerecht dat partijen steeds de bedoeling hebben gehad om de samenleving te hervatten. Het Gerecht leidt uit het geheel van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden af dat in 2009 hervatting van de samenleving naar redelijke verwachting ook binnen een afzienbare tijd mogelijk was. Door het voortduren van de ziekte is dat er echter nog niet van gekomen. De periode van gescheiden leven is dan ook naar het oordeel van het Gerecht niet als blijvend bedoeld. Dat blijkt ook uit het feit dat belanghebbende zijn huis te koop heeft staan en na verkoop terug gaat naar Nederland. Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van het Gerecht in 2009 en ook in de jaren daarna geen sprake van een ongewilde redelijkerwijze te verwachten duurzame onmogelijkheid tot samenwoning (situatie 2 als door de Hoge Raad bedoeld). Dat inmiddels twijfels bij belanghebbende zijn gerezen of de hervatting van de samenleving daadwerkelijk zal doorgaan en succesvol zal zijn doet aan het voorgaande niet af. Het kan op zijn hoogst betekenen dat vanaf het moment dat duidelijk wordt dat de samenleving niet meer hervat zal worden, sprake is van een situatie van duurzaam gescheiden leven. De conclusie van het Gerecht is dat belanghebbende in de periode 2009 tot en met 2013 niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote zodat van aftrekbare alimentatiebetalingen geen sprake kan zijn. Het gelijk op dit punt is aan de Inspecteur.
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat het ABP-pensioen niet in Curaçao belast en in de premieheffing betrokken mag worden nu de heffing daarover is toegewezen aan Nederland en nu het ook reeds in Nederland in de heffing is betrokken. Het Gerecht oordeelt hierover als volgt.
4.3.1.1 Voor de heffing van inkomstenbelasting worden natuurlijke personen die in Curaçao wonen op grond van artikel 1 in verbinding met artikel 3 LvIB belast voor hun totale wereldinkomen. Het is daarbij niet van belang, waar ter wereld dat inkomen is verkregen. Tot dit wereldinkomen behoort in het onderhavige geval het ABP-pensioen dat daarom in de heffing van inkomstenbelasting dient te worden betrokken.
4.3.1.2 Het ABP-pensioen wordt ook in Nederland belast zodat een situatie ontstaat van dubbele belastingheffing. De BRK bevat regels voor de voorkoming van dubbele belasting. Het recht inkomstenbelasting te heffen over het ABP-pensioen komt ingevolge artikel 17 van de BRK toe aan Nederland. Dit laat onverlet dat Curaçao het ABP-pensioen in de heffingsgrondslag van de inkomstenbelasting kan begrijpen. Om dubbele belasting te voorkomen moet van de zijde van Curaçao een tegemoetkoming (belastingvermindering) worden verleend. De wijze van tegemoetkoming wordt geregeld in artikel 24, eerste lid, van de BRK. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Het land van inwoning kan in het inkomen of vermogen begrijpen de bestanddelen welke ingevolge de voorgaande artikelen van deze afdeling mogen worden belast in een van de andere landen met dien verstande, dat op de berekende belasting een vermindering wordt toegepast welke gelijk is aan het bedrag dat tot die belasting in dezelfde verhouding staat als het totaal van de bestanddelen, welke in laatstbedoeld land – anders dan uitsluitend ingevolge artikel 11, tweede en derde lid, artikel 12, tweede lid, en artikel 13, tweede lid – mogen worden belast, staat tot het totale belastbare inkomen of vermogen. Artikel 23 wordt daarbij in aanmerking genomen.”
4.3.1.3 Op grond van artikel 24, eerste lid, van de BRK verleent Curaçao op de over het totale wereldinkomen berekende belasting een vermindering voor het ABP-pensioen die gelijk is aan het bedrag, dat tot die belasting in dezelfde verhouding staat als het ABP-pensioen staat tot het totale wereldinkomen (het belastbare inkomen). De BRK verplicht Curaçao niet een verdergaande vermindering te verlenen dan in artikel 24, eerste lid, van de BRK is voorgeschreven.
4.3.1.4 De Inspecteur heeft de aanslag op de juiste wijze volgens de in artikel 24, eerste lid, van de BRK neergelegde systematiek berekend (zie 2.4) en de belastingreductie als gevolg van de toerekening van het ABP-pensioen aan Nederland becijferd op Naf. 22.652.
4.3.1.5 Het door belanghebbende aangehaalde arrest ECLI:NL:HR:2008:BB4366 voert het Gerecht niet tot een ander oordeel. In voormelde uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat het heffingsrecht over pensioen dat in Nederlandse overheidsdienst is opgebouwd toekomt aan het bronland Nederland en niet aan het woonland Duitsland. In het voorliggende geval heeft de Inspecteur het heffingsrecht over de pensioeninkomsten eveneens toegewezen aan het bronland Nederland. Maar zoals eerder opgemerkt laat dat onverlet dat Curaçao die inkomsten in de heffingsgrondslag mag betrekken, waarbij de Inspecteur vervolgens gehouden is om ingevolge artikel 24 BRK een vermindering van belasting te verlenen, hetgeen zij ook gedaan heeft.
4.3.2
Met betrekking tot de aanslagen premie AOV en AVBZ oordeelt het Gerecht als volgt. Het staat vast dat belanghebbende ingezetene is van Curaçao. Hieruit volgt dat, nu gesteld noch gebleken is dat hij op grond van het Landsbesluit beperking kring verzekerden AVBZ en het Landsbesluit uitbreiding en beperking verzekeringsplicht AOV niet verzekerd is of is vrijgesteld, hij tot de kring van verzekerden voor de AOV en AVBZ behoort en premieplichtig is in Curaçao (artikel 5 in verbinding met artikel 23 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering en artikel 4 in verbinding met artikel 20 en 22 van de Landsverordening algemene verzekering bijzondere ziektekosten (Lv AVBZ)). Belanghebbende moet aldus premie betalen over zijn premie-inkomen. Daartoe behoort ook het genoten ABP pensioen. Heffing van AOV en AVBZ blijft niet achterwege door het enkele feit dat belanghebbende over het ABP-pensioen in Nederland reeds premies volksverzekeringen heeft betaald. Het betoog van belanghebbende met betrekking tot de toepassing van de BRK gaat niet op nu de heffing van premies AOV en ABVZ buiten het toepassingsbereik van de BRK valt. Deze regeling heeft immers enkel betrekking op met name genoemde belastingen en niet op premies. Dit geldt evenzeer voor de nieuwe Belastingregeling Nederland Curaçao die overigens pas per 1 januari 2016 in werking is getreden.
4.4
Over de hoogte van de vastgestelde inkomens en de vastgestelde bedragen aan inkomstenbelasting en premies bestaat verder geen geschil. Wel heeft de Inspecteur in haar verweerschrift vermeld dat de inhoudingen 2009 tot een te laag bedrag zijn verrekend. De juiste inhoudingen bedragen: Naf. 2.621 loonbelasting (in plaats van Naf. 1.901), Naf. 5.362 premie AOV (in plaats van Naf. 3.977) en Naf. 764 premie AVBZ (in plaats van Naf. 568). In zoverre is het beroep gegrond.
4.5.1
Met betrekking tot de BVZ 2013 oordeelt het Gerecht als volgt.
Belanghebbende is ingezetene en voor ingezetenen geldt dat ze premieplichtig zijn voor de BVZ tenzij ze beschikken over een verklaring van het Uitvoeringsorgaan dat ze niet verzekerd zijn (artikel 2.1, lid 3 LvBVZ) of middels bewijsstukken bij de aangifte 2013 aan kunnen tonen dat zij op 31 januari 2013 een lopende verzekering tegen ziektekosten bij een buitenlandse verzekeraar hebben (“Aanschrijving tegemoetkoming in premies voor de basisverzekering ziektekosten” van 28 oktober 2013). Gesteld noch gebleken is dat een van beide uitzonderingssituaties op belanghebbende van toepassing is. Het Gerecht merkt daarbij op dat de in Nederland over het ABP-pensioen betaalde premies geen betalingen vormen voor een verzekering tegen ziektekosten bij een buitenlandse verzekeraar. Het Gerecht concludeert op grond van het voorgaande dat belanghebbende premieplichtig is voor de BVZ.
4.5.2
In artikel 6.7, lid 1 LvBVZ is bepaald dat de inkomensafhankelijke premie wordt geheven bij wege van aanslag naar de maatstaf van het door de verzekerde in een kalenderjaar genoten inkomen.
Het genoten ABP-pensioen behoort ook tot het inkomen. Heffing van BVZ blijft niet achterwege door het enkele feit dat belanghebbende over het ABP-pensioen in Nederland reeds premies volksverzekeringen heeft betaald. Voorts geldt hetgeen hiervoor in 4.3.2 met betrekking tot de betekenis van de BRK en de Belastingregeling Nederland Curaçao voor de heffing van AOV en AVBZ is overwogen evenzeer voor de heffing van BVZ.
4.5.3
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat onder het inkomen zoals bedoeld in artikel 6.7, lid 1 LvBVZ, moet worden verstaan het zuiver inkomen, ofwel het inkomen verminderd met de persoonlijke lasten en buitengewone lasten. Het Gerecht verwerpt dit standpunt. Voor het begrip “inkomen” in de zin van de BVZ wordt in artikel 1.1 onderdeel o LvBVZ verwezen naar de omschrijving in artikel 3, vierde lid, van de LvIB 1943. In deze bepaling wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige “zuiver geniet” als opbrengst van een aantal genoemde bronnen. In deze omschrijving wordt wel rekening gehouden met de op de opbrengsten drukkende aftrekbare kosten (vandaar het begrip “hetgeen de belastingplichtige zuiver geniet”), hetgeen de Inspecteur ook gedaan heeft. Maar ter bepaling van het inkomen in de zin van de BVZ wordt geen rekening gehouden met de persoonlijke lasten en buitengewone lasten. Die komen pas in aftrek bij de bepaling van het zuiver inkomen, zoals omschreven in artikel 4, lid 3 Lv IB 1943. Maar naar die terminologie wordt in artikel 1.1. onderdeel o Lv BVZ niet verwezen. Het gelijk op dit punt is aan de Inspecteur.
4.5.4
De Inspecteur heeft het premie-inkomen vastgesteld op Naf. 100.000. De daarover verschuldigde premie is vastgesteld op Naf. 11.000. Over de hoogte van het vastgestelde bedrag aan premie en premie inkomen bestaat verder geen geschil zodat het Gerecht ervan uitgaat dat de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld.
4.6
Belanghebbende heeft ook nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel maar dat beroep faalt. De enkele door de Inspecteur betwiste stelling dat diverse collega ’s geen IB- en premie aanslagen hebben ontvangen, is onvoldoende voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
4.7
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan het Gerecht niet tot een ander oordeel leiden.
4.8
Het vorenstaande leidt ertoe dat als volgt moet worden beslist.

5.BESLISSING

De rechter in dit Gerecht:
  • verklaart het beroep inzake de aanslagen IB, AOV en AVBZ over het jaar 2009 gegrond;
  • verklaart het beroep inzake de aanslag BVZ over het jaar 2013 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB, AOV en AVBZ 2009;
  • vermindert de aanslagen IB, AOV en AVBZ 2009 rekening houdend met hogere inhoudingen loonbelasting (Naf. 2.621), premie AOV (Naf. 5.362) en premie AVBZ (Naf. 764).
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. W.C.E. Winfield en mr. D.J. Jansen, leden en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2017, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 17a, eerste lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht overeenkomstig artikel 14, derde lid. De instelling van het hoger beroep geschiedt door persoonlijke indiening bij dan wel toezending aan de griffier van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 17b, tweede lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).