In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan over het beroep van een belanghebbende tegen aanslagen grondbelasting voor de jaren 2002 tot en met 2006. De belanghebbende, woonachtig in Nederland, had bezwaar aangetekend tegen de aanslagen die door de Inspecteur der Belastingen waren opgelegd. De Inspecteur had de aanslagen gehandhaafd en de belanghebbende ging in beroep. Het Gerecht oordeelde dat artikel 28 van de Grondbelastingverordening 1908 geen beletsel vormt voor het indienen van bezwaar en beroep tegen de aanslagen, omdat de bezwaren niet gericht zijn tegen de waarde van de onroerende zaak, maar tegen de heffing zelf. Het Gerecht achtte de bezwaren ontvankelijk en verwierp het beroep van de belanghebbende op de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak op bezwaar werd niet vernietigd, omdat deze voldoende gemotiveerd was. Het Gerecht concludeerde dat de aanslagen terecht waren opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond.