ECLI:NL:OGEAC:2016:4

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
500.00430/12
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke vervolging van verdachte wegens belastingontduiking, witwassen en valsheid in geschrift in verband met illegale loterijen in Curaçao

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 1 april 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van belastingontduiking, witwassen en valsheid in geschrift. De verdachte was betrokken bij illegale loterijen en had jarenlang inkomsten verzwegen voor de fiscus. Het onderzoek naar de verdachte begon in 2008 na meldingen van ongebruikelijke transacties. De verdachte had een inkeerverzoek ingediend, maar dit bleek onvolledig en vals. Het Gerecht oordeelde dat de verdachte opzettelijk onjuiste belastingaangiften had gedaan en dat hij een gewoonte had gemaakt van witwassen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan de uitvoering voorwaardelijk werd opgelegd, en er werd verbeurdverklaring van een aanzienlijk deel van zijn vermogen uitgesproken. Het Gerecht benadrukte de ernst van belastingontduiking en de noodzaak om een signaal af te geven aan andere belastingplichtigen. De verdachte had erkend dat hij jarenlang inkomsten buiten het zicht van de fiscus had gehouden, wat leidde tot een aanzienlijke fiscale benadeling van de overheid. De verbeurdverklaring van de in beslag genomen tegoeden was bedoeld om de overheid te compenseren voor het geleden nadeel.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

S T R A F V O N N I S
in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [datum] in Curaçao,
wonende in Curaçao aan het adres [adres].

1.Onderzoek van de zaak

Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2015, 29 oktober 2015, 18 december 2015, 22 december 2015, 4, 7, 8, 9, 10 en 11 maart 2016. De verdachte is telkens verschenen, bijgestaan door mr. E.F. Sulvaran en/of mr. P. Jansen, beiden advocaat in Curaçao, in samenwerking met mr. R.W.J. Kerckhoffs en/of mr. G.M. Boezelman, beiden advocaat in Breda (Nederland).
De officieren van justitie (verder aan te duiden als: de officier van justitie) hebben gevorderd alle feiten bewezen te verklaren en daarvoor aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen zoals en voor zover op de overgelegde beslaglijst aangegeven.
De raadslieden hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie subsidiair tot vrijspraken en/of ontslag van rechtsvervolging. Meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen is opgenomen in
bijlage 1bij dit vonnis. Die bijlage geldt als hier herhaald en ingelast.
Die tenlastelegging komt, samengevat neer op de verdenking van:
  • Vuurwapenbezit (feit 1)
  • Witwassen (feit 2)
  • Valsheid in geschrift FWNK-loten (feit 3)
  • Het doen van onjuiste aangiften voor de winst-, omzet- en inkomstenbelasting alsmede valsheid in geschrift bij het doen van die aangiften en het opmaken van de jaarrekeningen (feiten 4 tot en met 13)
  • Valsheid in geschrift bij het inkeerverzoek (feit 14)
  • Valsheid in geschrift bij commissieoverzichten (feit 15)
  • Deelname aan een criminele organisatie (feit 16)

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Algemeen
3.1.1
De verdediging heeft meerdere verweren gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie. De gevoerde verweren zullen hierna successievelijk worden behandeld. Telkens zal eerst het verweer, daarna het standpunt van het openbaar ministerie en vervolgens het oordeel van het Gerecht worden gegeven. Waar het de vaststelling van feiten betreft baseert het Gerecht zich op het dossier en/of hetgeen ter terechtzitting is gebleken, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de desbetreffende terechtzitting.
3.1.2
Waar aan de gevoerde verweren ten grondslag is gelegd dat sprake is van een onherstelbare normschending hanteert het Gerecht telkens de volgende uitgangspunten:
a.
Artikel 413 lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat, indien sprake is van een onherstelbare normschending als in dat artikel bedoeld, de rechter na een redelijke afweging van alle in het geding zijnde belangen, kan beslissen tot, kort gezegd, strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Bij de beoordeling van de normschending en de daaraan te verbinden gevolgen alsmede bij de afweging van de in het geding zijnde belangen dient de rechter, zo bepaalt artikel 413 lid 7 Sv, in het bijzonder rekening te houden met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van degene die de norm schond.
b.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 413 Sv voorzien rechtsgevolg slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan [1] dan wel indien zich de situatie voordoet dat gehandeld is in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt [2] .
c.
Inhoudelijke beoordeling van een verweer zal slechts kunnen plaats vinden indien de verdediging duidelijk en gemotiveerd heeft aangegeven waarom een of meer van de gestelde verzuimen, mede in het licht van de in artikel 413 lid 7 Sv genoemde factoren dienen te leiden tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg, zijnde de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.2
Vervolgingsbevoegdheid officier van justitie
Verweer
3.2.1
Het gaat in deze zaak in hoofdzaak om feiten, die strafbaar zijn gesteld in de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL). Ingevolge artikel 55 lid 2 ALL ligt het primaat van de vervolging voor dergelijke feiten bij “de Directeur”, zijnde de Sectordirecteur Fiscale Zaken van de belastingdienst. Met de Directeur van de belastingdienst is door de officier van justitie – noch in Curaçao noch in Sint Maarten - in enig stadium van de zaak overlegd. Zolang de Directeur geen groen licht heeft gegeven voor vervolging door de officier van justitie is deze echter niet-ontvankelijk in de vervolging. Op de in artikel 55 lid 2 ALL voorziene uitzondering voor de situatie waarin dwangmiddelen zijn toegepast kan ook geen geslaagd beroep worden gedaan. Weliswaar zijn op 12 en 13 juli 2011 dwangmiddelen (huiszoekingen) toegepast, maar dat is gebeurd ten behoeve van, onder andere, fiscale delicten, zonder overleg met de Directeur en zonder melding van het (op 11 april 2011 gedane) beroep van verdachte op de inkeerregeling aan de rechter-commissaris. De poging van het openbaar ministerie zichzelf aldus bevoegd te maken voor de fiscale delicten is in strijd met artikel 55 lid 2 ALL en in ieder geval in strijd met geldende beleidsregels, zoals neergelegd in, de niet openbaar gemaakt Aanmeldings- transactie en vervolgingsrichtlijnen (ATV).
Standpunt openbaar ministerie
3.2.2
Ingevolge artikel 54 ALL juncto artikel 184 Wetboek van Strafvordering (SV) zijn ook ambtenaren van politie en buitengewone agenten van politie met de opsporing van strafbare feiten belast, derhalve niet uitsluitend de Inspecteur van belastingen en de daartoe bij landsbesluit aangewezen ambtenaren en personen van de belastingdienst. In het opsporingsonderzoek is bovendien samengewerkt met (leidinggevende en ambtenaren van) de Stichting Belastingaccountantsbureau (SBAB) en het Team Inlichtingen en Opsporing (TIO). De werkafspraak was dat het TIO de fiscaal strafrechtelijke aspecten van het onderzoek zou doen. Uiteindelijk, 12 en 13 juli 2011, zijn dwangmiddelen ingezet. De wet bepaalt dat vanaf dat moment de vervolgingsbeslissing geheel aan de officier van justitie is. Aan de Directeur kwam vanaf dat moment geen bevoegdheid meer toe. Er bestaat wel een, zij het niet vastgestelde en niet openbaar gemaakte ATV, maar die betreft uitsluitend een procedureafspraak voor binnen de belastingdienst – uit de controle – opgekomen verdenkingen ter zake van overtreding van de ALL.
Beoordeling gerecht
3.2.3
De voor beoordeling van dit verweer meest relevante wetgeving is de volgende. Geciteerd wordt de in Curaçao geldende wetgeving. De wetgeving in Sint Maarten is, ondanks een enkele redactioneel verschil, materieel gelijkluidend waar het betreft de hierna genoemde bepalingen.
Artikel 49 ALL
1. Degene die ingevolge de belastingverordening verplicht is tot:
a. het binnen een gestelde termijn doen van aangifte en dat niet binnen de gestelde termijn, onjuist of onvolledig doet;
b. het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;
(…)
wordt gestraft met een gevangenisstraf (…).
Artikel 54 ALL
1. Met het opsporen van de bij de belastingverordening strafbaar gestelde feiten zijn, naast de in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen, belast de Inspecteur alsmede de daartoe bij landsbesluit aangewezen ambtenaren en personen van de Belastingdienst. (…)
Artikel 55 ALL
(…)
2. Alle processen verbaal betreffende de bij deze landsverordening strafbaar gestelde feiten worden ingezonden aan de Directeur. De Directeur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten, ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de officier van justitie. De overige processen-verbaal doet de Directeur met de inbeslaggenomen voorwerpen toekomen aan de officier van justitie indien hij een vervolging wenselijk acht.
3.2.4
In januari 2008 werd door het (toenmalige) Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) een groot aantal financiële transacties gemeld aan Justitie. Naar aanleiding daarvan zijn onderzoekshandelingen verricht. Uiteindelijk werd vanaf 25 januari 2011 een strafrechtelijk (financieel) onderzoek gestart onder leiding van twee officieren van justitie in Curaçao. Dat onderzoek werd uitgevoerd door het Recherche Samenwerkings Team (RST) in Curaçao in samenwerking met SBAB en TIO. Op 12 en 13 juli 2011 vonden in het kader van dat onderzoek huiszoekingen plaats bij, onder andere, verdachte en medeverdachten.
3.2.5
Zowel RST-medewerkers als medewerkers van SBAB en TIO waren bevoegd tot opsporing van, voor zover hier van belang, fiscale delicten als bedoeld in artikel 49 ALL. Dat blijkt uit artikel 54 ALL waarin met die opsporing zijn belast “naast de in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen,(…) de Inspecteur alsmede de daartoe bij landsbesluit aangewezen ambtenaren en personen van de Belastingdienst”. Het Gerecht gaat er daarbij vanuit, omdat het tegendeel door verdediging noch openbaar ministerie is gesteld en van iets anders evenmin is gebleken, dat alle genoemde medewerkers behoren tot een of meer van de genoemde categorieën.
3.2.6
De opsporingsambtenaren dienen, aldus bepaalt de eerste volzin van artikel 55 lid 2 ALL, de door hen (inzake fiscale delicten) opgemaakte processen-verbaal te doen toekomen aan de Directeur. Die Directeur doet echter vervolgens de processen-verbaal in zaken waarin zonder toestemming van de bewoner is binnengetreden, onverwijld toekomen aan de officier van justitie. In de onderhavige zaak is sprake van meerdere huiszoekingen waarbij zonder toestemming van de bewoner is binnengetreden. De wettelijke regeling maakt de officier van justitie en niet de Directeur derhalve bevoegd tot vervolging.
3.2.7
Bij het voorgaande zou nog de kanttekening kunnen worden gemaakt dat, niettegenstaande betrokkenheid van SBAB en TIO bij het opsporingsonderzoek, “de” processen-verbaal in deze zaak niet eerst naar de Directeur in Curaçao of Sint Maarten zijn gezonden, zoals in artikel 55 lid 2, eerste volzin ALL is bepaald. Die Directeur had de processen-verbaal dan overigens linea recta retour moeten zenden nu sprake was van huiszoekingen als voormeld. Het is zeer de vraag of de wet een dergelijke, zinloze, heen- en weerzending beoogt in gevallen waarin het opsporingsonderzoek plaats vindt
onder leiding van de officier van justitie.De wet lijkt uit te gaan van de situatie dat opsporing geschiedt door belastingambtenaren, die werken onder verantwoordelijkheid en aansturing van de Inspecteur en/of de Directeur. Wat daarvan zij, verdachte is in geen rechtens te respecteren belang geschaad doordat de officier van justitie de hem toekomende vervolgingsbevoegdheid onmiddellijk en niet pas na toezending van de processen-verbaal aan de Directeur en doorzending door deze naar de officier van justitie heeft uitgeoefend. Het belang van een belastingplichtige bij het volgen van de wettelijk voorgeschreven procedure (eerst de Directeur, daarna de officier van justitie) is over het algemeen daarin gelegen dat op die manier door de Directeur beoordeeld wordt of de aan het licht gekomen fiscale misdrijven administratief (middels naheffing en/of fiscale boete) kunnen worden afgedaan met als voor die belastingplichtige gunstig (neven)effect dat hem een strafrechtelijke vervolging bespaard blijft. Dat belang speelt hier echter niet omdat de wet de officier van justitie hoe dan ook bevoegd verklaart in een zaak als deze te beslissen over de vervolging en de zaak daardoor is onttrokken aan beoordeling door de Directeur.
3.2.8
Met zijn beroep op de ATV beoogt verdachte kennelijk te stellen dat de officier van justitie bij zijn beslissing tot vervolging heeft gehandeld in strijd met een richtlijn (ATV), aan de inhoud waarvan verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat, ook in zaken waarin huiszoeking als hiervoor bedoeld aan de orde is, slechts tot vervolging besloten zou worden na bespreking van de zaak in het tripartiete overleg tussen openbaar ministerie, belastingdienst en douane. Niet gebleken is echter van het bestaan van een, gepubliceerde, richtlijn (ATV) met die inhoud. Reeds daarop strandt dit onderdeel van het verweer.
3.2.9
Opgeworpen is voorts nog dat door de officier van justitie overleg had moeten worden gevoerd met de Directeur op het moment dat aan de officier van justitie gebleken was dat verdachte een beroep op de inkeerregeling had gedaan. Het enkele feit dat de officier van justitie dat niet gedaan heeft tast zijn bevoegdheid om over vervolging te beslissen echter niet aan. Het beroep op de inkeerregeling kan overigens wel van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of dat beroep aan vervolging van de fiscale delicten en daarmee samenhangende valsheids- en witwasdelicten in de weg staat. Die vraag wordt hierna behandeld.
3.2.10
De slotsom is dat het verweer wordt verworpen.
3.3
Inkeerregeling
Verweer
3.3.1
De wet - artikel 49 Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) - kent een zogenaamde inkeerbepaling. In artikel 26A ALL is een bijzonder inkeertarief geïntroduceerd. Bij brief van 11 april 2011 heeft verdachte een beroep gedaan op deze mogelijkheid van inkeer. Inkeer staat in de weg aan strafrechtelijke vervolging voor het niet, onjuist of volledig doen van belastingaangifte en daarmee verbonden feiten zoals valsheid in geschrift en witwassen.
Standpunt openbaar ministerie
3.3.2
Er is geen sprake van dat verdachte op 11 april 2011 alsnog juist en volledig aangifte heeft gedaan van verzwegen inkomsten. Zo ontbreken in de inkeeraangifte de beleggingstegoeden bij de USB-bank in Miami, bij de huiszoekingen aangetroffen contante middelen en tegoeden op andere bankrekeningen. Voorts geldt dat verdachte op het moment dat hij de inkeeraangifte tekende (11 april 2011) redelijkerwijs moest vermoeden dat een strafrechtelijk onderzoek tegen hem en medeverdachten liep. Een beroep op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 49 ALL komt hem daarom niet toe. Indien van gedeeltelijke inkeer moet worden gesproken geldt dat die ook ontoereikend is om vervolging uit te sluiten omdat de bedoeling van de inkeerregeling is dat volledig wordt ingekeerd. In getrapte inkeer, dat wil zeggen in overleg met de Inspecteur, uiteindelijk komen tot een volledige opgave van verzwegen inkomsten voorziet de wetgeving niet. Inkeer strekt voorts in beginsel slechts ten gunste van de inkeerder (verdachte) en niet ten gunste van anderen (medeverdachten).
Beoordeling Gerecht
3.3.3
De voor beoordeling van dit verweer (meest) relevante wetgeving is de volgende:
Artikel 49 ALL (Curaçao), luidende:
1.Degene die ingevolge de belastingverordening verplicht is tot:
a. het binnen een gestelde termijn doen van aangifte en dat niet binnen de gestelde termijn, onjuist of onvolledig doet;
b. het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;
(…)
wordt gestraft met (…)
2. Degene die zich opzettelijk schuldig maakt aan een in het eerste lid omschreven strafbaar gesteld feit, wordt gestraft met (…)
3. Het eerste en tweede lid blijven buiten toepassing indien degene op wie de verplichting rust alsnog een juiste en volledige aangifte doet of juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt, voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
Artikel 26A ALL (Curaçao), in werking getreden per 1 januari 2012:
1. Indien een belastingplichtige alsnog een juiste of volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen boete opgelegd.
(…)
Artikel 24A Landsverordening op de inkomstenbelasting 1963 (Curaçao)
(…)
6. Indien op grond van artikel 26A van de Algemene landsverordening Landsbelastingen inkomen wordt aangegeven, worden bij de navordering, in afwijking van het eerste lid, de zuivere opbrengsten uit de inkomensbronnen waarover geen belasting is geheven, belast naar een tarief van:
a. 10% in de eerste twee kwartalen;
b. 20% in het derde kwartaal;
c. 25% in het vierde kwartaal;
na de inwerkingtreding van artikel 26A van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen.
3.3.4
In januari 2008 werd, zoals hiervoor ook al gememoreerd, door het MOT een groot aantal financiële transacties gemeld aan justitie. Die melding is aanleiding geweest voor het starten van een strafvorderlijk opsporingsonderzoek tegen, onder andere, verdachte. Dat onderzoek richtte zich op witwassen, valsheid in geschrift en belastingdelicten, gepleegd door, ook, verdachte in, voor zover hier van belang, Curaçao en Sint Maarten. Op 1 januari 2012 is de hiervoor weergegeven, in artikel 26A ALL opgenomen, fiscale inkeerregeling in werking getreden in Curaçao. Daaraan voorafgaand, namelijk op 7 april 2011, heeft de minister van financiën van Curaçao een “aanschrijving” (als bedoeld in artikel 39, lid 1 sub b ALL) doen uitgaan. Daarin wordt informatie gegeven over toepassing van de inkeerregeling. Op 6 december 2011 heeft de minister van financiën deze aanschrijving verduidelijkt en meegedeeld dat inkeerverzoeken, die ontvangen zijn tussen 7 april 2011 en datum inwerkingtreden van de Landsverordening belastingvoorzieningen 2011, geacht worden te zijn ingediend in de eerste twee kwartalen na inwerkingtreding van de regeling. Kort samengevat: wie tussen 7 april 2011 en 30 juni 2012 inkeerde kon fiscaal afwikkelen tegen een tarief van 10% zonder boete en gevrijwaard van strafvervolging.
3.3.5
Op 11 april 2011 heeft [adviseur], namens verdachte, een inkeerverzoek gezonden aan de Inspecteur der Belastingen in Curaçao. In dat verzoek is vermeld:
“Namens de heer [verdachte] (hierna: cliënt) doen wij hierbij een vrijwillige verbetering van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren tot en met 2009. Door cliënt zijn over deze jaren inkomsten genoten zonder de daarover verschuldigde inkomstenbelasting te betalen. (…) Bijgaand treft u een (…) verklaring met daarin aangegeven de bankrekeningen waarop door cliënt de inkomsten zijn gestort. Aangezien wij van mening zijn dat niet alle op deze rekening gestorte gelden als voor de inkomstenbelasting belaste inkomsten kunnen worden aangemerkt, verzoeken wij u te worden uitgenodigd om in een persoonlijk gesprek een nadere toelichting hierover te verstrekken.”
Als bijlage is meegezonden een verklaring, waarin is vermeld:
Buitenlandse bankrekeningen(en)
Naam van de bank Rekeningnummer Land Huidig saldo Genoten inkomsten
WIB [nummer] SXM $ 4.806.181 4.806.181
WIB [nummer] SXM $ 698.429 698.429
First Car. Bank SXM Fls ±1.000.000 1.000.000
(…)
Hierbij verklaar ik dat ik deze gegevens juist en volledig, stellig en zonder voorbehoud verstrek.”
Deze verklaring is door verdachte ondertekend. Het Gerecht zal dit stuk hierna (ook) aanduiden als het “inkeerverzoek”.
3.3.6
Uit het onderzoek van justitie is de verdenking gerezen dat sprake was van nog veel meer vermogensbestanddelen dan de zojuist genoemde. Die verdenking is neergelegd in feit 2 van de tenlastelegging. Daarin zijn genoemd contante geldmiddelen (NAf. 378.996, $ 1.204.605 en € 101.261), andere tegoeden (dan de hiervoor genoemde) bij bankinstellingen in Curaçao en/of Sint Maarten (NAf 752.954, NAf 3.082.740, NAf 2.346.567 en $ 95.713) alsmede beleggingsrekeningen in de Verenigde Staten van Amerika (met een waarde van $ 18.954.051, $ 9.247.963, $ 461.480 en $ 1.528.538). De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat het inkeerverzoek ruim moet worden opgevat en dus ook slaat op andere vermogensbestanddelen van verdachte (of aan hem gelieerde vennootschappen) dan die welke in het inkeerverzoek zelf zijn genoemd. Dat standpunt komt erop neer dat ook de verdediging uitgaat van de aanwezigheid van andere vermogensbestanddelen. Verdachte zelf heeft ter terechtzitting van 23 oktober 2015, desgevraagd, verklaard dat hij heeft willen inkeren om het bedrijf “netjes” te kunnen overdoen aan zijn dochter en in de op 7 april 2011 geboden inkeermogelijkheid een goede gelegenheid zag om “zijn geld uit Amerika terug te brengen naar Curaçao”. Ter terechtzitting van 7 maart 2016 heeft verdachte erkend dat hij , al dan niet (deels) samen met zijn echtgenote de rechthebbende is op de hiervoor genoemde beleggingsrekeningen in de Verenigde Staten en dat zijn inkeerverzoek (ook) op die beleggingsrekeningen zag. De hiervoor genoemde tegoeden op de beleggingsrekeningen in de Verenigde Staten vertegenwoordigen een waarde van in totaal $ 30.192.032,-. Het Gerecht maakt hierbij de kanttekening dat dit cijfer mogelijk hierna, bij de bespreking van de feiten wijziging ondergaat, maar voor de beoordeling van het nu besproken verweer is het niet nodig exact vast te stellen welke de omvang was van het totale op die rekeningen aanwezige vermogen. Volstaan wordt met de vaststelling dat in ieder geval het in de Verenigde Staten aangetroffen vermogen van omstreeks 30 miljoen dollar buiten het verzoek tot inkeer is gebleven.
3.3.7
De in deze zaak te beantwoorden vraag is of van het inkeerverzoek van verdachte van 11 april 2011 kan worden gezegd dat daardoor alsnog “een juiste en volledige aangifte” is gedaan dan wel alsnog “juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen” zijn verstrekt, zoals bedoeld in artikel 49 lid 3 ALL. Voor het geval sprake zou zijn van een juist inkeerverzoek dient nog onderzocht te worden of dat verzoek gedaan is voordat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur de onjuistheid of onvolledigheid van eerdere aangiften of eerdere inlichtingen bekend was of bekend zou worden.
3.3.8
Vriend en vijand zijn het erover eens dat het inkeerverzoek onvolledig is. In ieder geval, maar dus niet uitsluitend, zijn daarbuiten gebleven de 30 miljoen dollar van de Amerikaanse beleggingsrekeningen. Hoe heeft dat kunnen gebeuren? [adviseur] heeft de inkeeraangifte voor verdachte gereed gemaakt. Over de manier waarop dat is gebeurd zegt hij, zakelijk weergegeven [3] :
“Op 6 april 2011 heb ik voor het eerst zakelijk contact gehad met verdachte, die ik privé al wel kende. Verdachte wilde gebruik maken van de inkeerregeling. Hij had geen gegevens bij zich. Op 7 april kwam hij terug met een papiertje en daarop een aantal bedragen en nummers. Ik heb toen het verzoek inkeer ingediend. De inhoud is inderdaad summier. Het was eigenlijk meer bedoeld ter kennisgeving om daarover met de belastingdienst in gesprek te gaan.
[verdachte] heeft mij gezegd dat hij zo snel mogelijk het inkeerverzoek wilde doen. Hij heeft daarvoor geen reden gegeven.”
Van enige inspanning gericht op het doen van een juist en volledig verzoek blijkt uit deze geschetste gang van zaken niet. Het inkeerverzoek is feitelijk op niets meer gebaseerd dan een kattenbelletje van verdachte houdende opgave van een paar rekeningnummers en bedragen.
In het inkeerverzoek heeft [adviseur] nog opgenomen:
“Aangezien wij van mening zijn dat niet alle op deze rekening gestorte gelden als voor de inkomstenbelasting belaste inkomsten kunnen worden aangemerkt, verzoeken wij u te worden uitgenodigd om in een persoonlijk gesprek een nadere toelichting hierover te verstrekken.”
Het in zijn voornoemde verklaring genoemde en in dit onderdeel van het inkeerverzoek verzochte gesprek met de Inspecteur strekte er kennelijk slechts toe vast te stellen welk deel van het opgegeven vermogen kon worden aangemerkt als verzwegen inkomsten en/of winst en over welk bedrag dus alsnog inkomstenbelastingbelasting (tegen inkeertarief) diende te worden geheven. Kortom: noch uit het kattenbelletje, noch uit de inkeeraangifte blijkt dat de intentie bestond over een hoger bedrag in te keren dan de bedragen genoemd in het inkeerverzoek.
3.3.9
Een dergelijke intentie had hij niettemin wel, aldus verdachte ter zitting van 23 oktober 2015 toen hij, zakelijk weergegeven, verklaarde dat hij zijn bedrijf netjes wilde achterlaten voor zijn dochter, dat hij zijn geld uit Amerika wilde terugbrengen naar Curaçao, dat hij al sedert 2004, na het overlijden van zijn zoon, speelde met die gedachte en dat de op 7 april 2011 aangekondigde fiscaal aantrekkelijke inkeerregeling hem feitelijk de gelegenheid bood zijn voornemen uit te voeren. Ter terechtzitting van 7 maart 2016 heeft verdachte dit herhaald. Als waar is wat verdachte zegt over zijn intenties geldt dat onverklaarbaar is dat hij nu juist dat geld uit Amerika
nietvermeldt in zijn inkeeraangifte. Het ging hem er toch om juist dát geld terug te brengen naar Curaçao? Indien het om een relatief klein bedrag zou gaan zou nog aan een vergissing gedacht kunnen worden, maar dat was niet zo. Het ging om 30 miljoen dollar, een veelvoud van hetgeen wél in het inkeerverzoek is opgenomen.
3.3.10
De verklaring van en namens verdachte dat hij zich heeft verlaten op zijn adviseur [adviseur], die hem gezegd zou hebben dat het inkeerverzoek in orde was omdat het hoe dan ook niet meer was dan een beroep op inkeer, overtuigt niet. [adviseur] heeft over zijn contact met verdachte het volgende verklaard [4] :
“Het eerste contact is geweest op 6 april 2011. Hij heeft toen aangegeven dat hij gebruik wilde maken van de nieuwe inkeerregeling die vanaf 1 juli 2011 in werking zou treden. Dit in verband met verzwegen inkomsten. Hij had op dat moment niet de juiste administratie bij zich en daarom is hij op 7 april 2011, de tijd weet ik niet meer, opnieuw bij mij op kantoor gekomen. Hij had een papiertje bij zich met daarop een aantal bedragen en
nummers.”
Uit deze gang van zaken blijkt dat het in de visie van [adviseur] kennelijk wel noodzakelijk was in het inkeerverzoek concrete informatie op te nemen over de vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan inkeer gewenst werd. Verdachte is immers na het gesprek van 6 april 2011 naar huis gegaan om feitelijke informatie te verzamelen over de in het inkeerverzoek op te nemen vermogensbestanddelen. Die informatie heeft hij vervolgens aangeleverd, maar verre van volledig. Aldus heeft hij zijn eigen adviseur op het verkeerde been gezet. Bij die stand van zaken kan verdachte zich niet achter zijn adviseur verschuilen.
3.3.11
Het voorgaande wijst al met al eerder in de richting van een bewust onjuist gedaan inkeerverzoek dan van een inkeerverzoek dat bedoeld was, via nader overleg, te leiden tot opgave van (nog veel) meer vermogensbestanddelen met als doel te komen tot vaststelling van een belastingschuld die gebaseerd was op kennis van alle vermogensbestanddelen van verdachte.
3.3.12
Dat van een bewust onjuist inkeerverzoek sprake was vindt daarnaast steun in een telefoongesprek tussen verdachte enerzijds en de toenmalige minister van financiën [broer 1 van verdachte] daags na de huiszoeking bij verdachte op 12 juli 2011 [5] anderzijds. Daarin wordt het volgende gezegd:
[verdachte]: Ja, jeck
[broer van verdachte 1]; Zij zijn al weg, twee enveloppen hebben ze meegenomen.
[verdachte]; Van wat
[broer van verdachte 1]: Een van [bedrijf] en een van wat investment of wat
[verdachte]: [bedrijf]
[broer van verdachte 1]: Ik weet het niet een van [bedrijf] zeker, [persoon] heeft het mij gezegd.
[persoon] heeft de PV
[verdachte]: Ahang.
[broer van verdachte 1]: Twee enveloppen
[verdachte: [bedrijf]
[broer 1 van verdachte]: Maar het is zoals ik jouw gezegd heb. hebben zij ook tegen [persoon] gezegd
doordat zij dit adres hebben gevonden, zijn zij gekomen.
[verdachte]; ehum
[verdachte]: [bedrijf] waar mijn geld is
[broer 1 van verdachte]: Goed, heb je dat ding bewogen
[verdachte]: Nu ga ik het bewegen, nu ga ik het zeker bewegen.
[broer 1 van verdachte]: Goed
[verdachte]: Goed ok. chao
Broer 1 van verdachte]: Ang ang. Ahang.
Kennelijk, zo leidt het Gerecht uit dit tapgesprek af, wordt aan verdachte duidelijk dat bij de huiszoeking materiaal is aangetroffen over tegoeden op naam van [bedrijf]. Die tegoeden zijn van verdachte: “[bedrijf], waar mijn geld is”, zo zegt hij immers. Dat geld moet nu echter wel snel “bewogen” worden, met andere woorden: aan het zicht van de autoriteiten onttrokken worden. Dat valt niet te rijmen met het eerdere inkeerverzoek (van 11 april 2011) indien de werkelijke strekking van dat verzoek toen was óók in te keren op het punt van de ten name van [bedrijf] gestelde tegoeden.
Namens verdachte is betoogd [6] dat de mededeling over het bewegen van het [bedrijf]-tegoed “in the heat of the moment” , namelijk daags na huiszoeking, gedaan is en niet meer betekende dan dat verdachte niet wilde dat beslag gelegd werd op dat tegoed. Die uitleg overtuigt niet. Uitgaande van een oprechte intentie ook in te keren met betrekking tot het [bedrijf]-tegoed had meer voor de hand gelegen de reactie dat verdachte het zeer vervelend vond dat het bestaan van het [bedrijf]-tegoed ontdekt was nog voordat hij het bestaan daarvan zelf aan de inspecteur had kunnen melden, zulks in aanvulling op zijn inkeerverzoek van 11 april 2011, omdat door die vroegtijdige ontdekking de indruk zou kunnen ontstaan dat verdachte, ondanks het inkeerverzoek, had gepoogd het [bedrijf]-tegoed buiten de inkeer te houden.
3.3.13
Steun wordt, tot slot, ook gevonden in het telefoongesprek tussen verdachte en [persoon] van 12 juli 2011 [7] . In dat telefoongesprek wordt, voor zover van belang, het volgende gezegd (E = persoon], R = verdachte):
E: Hallo?
R: Ja, hoe is het man? Alles goed?
E: Goed vriend/broer, goed, goed. goed! Oh! Ik belde je ook, maar niets!
R: Aha! Kun je nu praten?
E: Ik kan! Maar je weet wel!
R: Goed! Ik ben helemaal buiten/in het buitenland.
E: Jij. Ok! Je weet wel. Wij hebben het al besproken. Plan ... Ah ... Nu gaat bij mij plan C in. Dus, ik hoop dat wij op dezelfde lijn zijn.
R: Wat is dat alweer?
E: Plan C. Plan C. Plan A is wat wij besproken hebben. Plan B is wat wij zouden doen en Plan C is wanneer het plaatsvindt
R: Heb je geen andere telefoon waarop ik je kan bellen?
E: Ja, maar je weet dat alle telefoons, eh .... De telefoons waarop jij mij nu kunt bereiken, hebben allemaal, je weet wel, oren
R: Aha. Ok! Dan ...
E: Ik moet je ontmoeten. Je moet mij zeggen waar en hoe laat en dan zal ik je ontmoeten.
R: Nee, ik ben niet op Curacao!
Als gevolg van de huiszoekingen moet, zo is de strekking van dat gesprek, nu kennelijk plan C in werking treden. Wat dat plan precies inhoudt is niet bekend, maar in combinatie met het zojuist besproken telefoongesprek tussen verdachte en [broer 1 van verdachte] valt redelijkerwijs niet anders te concluderen dan dat plan C erop gericht was, nu ‘het’ kennelijk heeft plaats gevonden, alsnog te redden wat er te redden viel door tegoeden alsnog zoveel mogelijk buiten het bereik van het opsporingsonderzoek en de fiscus te houden. De verklaring van [persoon] dat de plannen A, B en C slechts betrekking hadden op de omvang van de kosten is ronduit ongeloofwaardig.
3.3.14
Het voorgaande is gebaseerd op feiten (inhoud inkeerverzoek, tapgesprekken) én de duiding van die feiten. Verdachte heeft ter terechtzitting van 7 maart 2016 een andere uitleg over die feiten gegeven. Het inkeerverzoek was summier omdat [adviseur] gezegd had dat “we zouden worden uitgenodigd door de fiscus om uitleg te geven”. Hetgeen [persoon] in het telefoongesprek van 12 juli 2011 zegt over een plan A, plan B en plan C was toen en nu totaal onduidelijk voor verdachte: hij kent geen plan A, plan B of plan C. Het ‘bewegen’ van [bedrijf] in het telefoongesprek met [broer van verdachte 1] van 13 juli 2011 was niet meer dan een gevoel dat hij toen had. Als hij [bedrijf] echt had willen ‘bewegen’ – dat wil zeggen: de tegoeden wegsluizen – had hij dat nog op die dag kunnen doen omdat hij toen feitelijk in Amerika was, bij de bank waar dat tegoed stond. Bovendien: verdachte was, zo verstaat het gerecht zijn stellingen dienaangaande ter zitting van 7 maart 2016, echt niet uit op het wegsluizen of verbergen van het [bedrijf]-tegoed. Dat blijkt alleen al uit het feit dat het [bedrijf]dossier bovenop zijn bureau in het kantoor lag en bij de huiszoeking van 12 juli 2011 dus letterlijk voor het grijpen lag. Namens hem is voorts nog betoogd dat verdachte als eenvoudige ondernemer, zonder noemenswaardige opleiding, het inkeerverzoek “blind” getekend heeft, vertrouwende op de deskundigheid van zijn adviseur [adviseur].
3.3.15
De uitleg van verdachte overtuigt niet. Als [persoon] daadwerkelijk onbegrijpelijke uitlatingen over een plan A, plan B of plan C zou hebben gedaan zou de vraag van verdachte voor de hand hebben gelegen over welke plannen [persoon] het eigenlijk had. Dat doet hij niet, hij vraagt slechts wat dat plan C ook alweer inhield en stemt ermee in dat daarover via de telefoon beter niet verder gecommuniceerd kan worden omdat die telefoon mogelijk wordt afgeluisterd, hetgeen geen belemmering zou hoeven te zijn indien [persoon] een onschuldig plan C wilde benoemen. Voor het gesprek met [broer van verdachte 1] geldt dat de [bedrijf]-stukken dan weliswaar kennelijk eenvoudig te vinden waren bij de huiszoeking, maar dat dat nog niet verklaart wat er dan nog ‘bewogen’ zou moeten worden. Een gevoel? Het is een niet invoelbare verklaring van verdachte. Het feit dat het [bedrijf]-tegoed niet meteen op 13 juli 2011 door verdachte is weggesluisd toont evenmin aan dat hij, want daar gaat het in wezen om, volledig open kaart wilde spelen met de fiscus over, onder andere, dat [bedrijf]-tegoed. Het Gerecht is, mede op grond van de ter zitting verkregen indruk van verdachte, ervan overtuigd dat hij zich in fiscale kwesties terzijde zal moeten laten staan door deskundigen en wil ook nog wel aannemen dat verdachte “blind” tekent hetgeen die deskundigen hem ter tekening voorleggen. In deze zaak kan verdachte zich daarop echter niet beroepen. Zoals hiervoor uiteengezet heeft hij zijn adviseur [adviseur], expres, op het verkeerde been gezet door de Amerikaanse tegoeden niet te noemen. Dat bracht mee dat verdachte, wetende dat hij [adviseur] onjuist had geïnformeerd, niet erop mocht vertrouwen dat het inkeerverzoek aan de daaraan te stellen eisen voldeed, ook al zou [adviseur] uitlatingen hebben gedaan die erop neerkomen dat het ingediende verzoek niet meer was dan een basis voor verdere onderhandeling met de fiscus.
3.3.16
Het debat ter zitting is voorts nog gegaan over de vraag of getrapte inkeer mogelijk is, dat wil zeggen dat artikel 49 ALL van de belastingplichtige, zoals de verdediging dat heeft geformuleerd [8] niet meer eist dan dat hij aan de inspecteur kenbaar maakt zijn wil gemaakte fouten te herstellen en zijn intentie volledig “schoon schip” te maken. Het Gerecht sluit niet uit dat een dergelijk inkeerverzoek, hoe summier ook, geaccepteerd kan of wellicht zelfs moet worden als een geldig inkeerverzoek. Dat neemt niet weg dat hetgeen wèl aan de inspecteur gemeld wordt, al is dat summier, moet getuigen van de oprechte wil gemaakte fouten te herstellen en de intentie volledig “schoon schip te maken”. Daaraan ontbreekt het echter in deze zaak. Dat is hiervoor uiteengezet.
3.3.17
De slotsom is dat verdachte een paar cijfertjes op een kattenbelletje heeft gezet en deze als inkeerverzoek heeft laten indienen bij de fiscus. Het leeuwendeel van zijn verzwegen omzetten/inkomsten/vermogen heeft hij niet genoemd. Dat was geen vergissing maar een poging met de fiscus in het reine te komen tegen betaling van een minimaal bedrag op basis van verzwijging van cruciale gegevens. Van de vereiste “juiste en volledige aangifte” was geen sprake, van het verstrekken van “juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen” evenmin, een en ander zoals bedoeld in artikel 49 lid 3 ALL. De in die bepaling genoemde vervolgingsbelemmering deed zich dus niet voor met als gevolg dat het openbaar ministerie tot vervolging mocht overgaan. Het verweer faalt. Bij deze stand van zaken kan de vraag of verdachte op het moment van inkeren wist van het tegen hem lopende strafvorderlijk opsporingsonderzoek onbesproken blijven.
3.4
Gedoogbeleid en gelijkheidsbeginsel
Verweer
3.4.1
Het fenomeen van niet vergunde (dus: illegale) loterijen bestaat al sinds mensenheugenis in Curaçao en Sint Maarten. Het zonder vergunning verkopen van loten is een strafbaar feit ingevolge de Loterijverordening. Het verschijnsel van de niet vergunde lotenverkoop is bij de bestuurlijke autoriteiten bekend. Daartegen wordt echter niet opgetreden. In feite wordt de situatie gedoogd. Het kan niet anders of ook het openbaar ministerie wist van dit feitelijke gedoogbeleid. Desondanks strafrechtelijk optreden, zonder voorafgaande waarschuwing dat het justitieel gedoogbeleid wordt verlaten, is in strijd met het vertrouwensbeginsel. Tevens is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel nu uitsluitend verdachte [verdachte] en ‘zijn’ vennootschappen worden aangepakt, maar alle andere (rechts)personen die zich bezig houden met niet vergunde lotenverkoop ongemoeid worden gelaten
Standpunt openbaar ministerie
3.4.2
De officier van justitie heeft hier het volgende tegenover gesteld. Van een uitdrukkelijk vastgelegd bestuurlijk gedoogbeleid met betrekking tot niet vergunde loterijen is geen sprake. Indien het al zo is dat feitelijk van bestuurlijke zijde niet is opgetreden tegen niet vergunde loterijen en indien dit als gedoogbeleid zou moeten worden aangemerkt geldt dat dit gedogen niet kan zien op de in het onderzoek Bientu centraal staande en tenlastegelegde delicten van valsheid in geschrift, witwassen en onjuiste belastingaangiften. Het openbaar ministerie heeft voorts nimmer aan de verdachten in deze zaak toegezegd niet tot vervolging van de thans tenlastegelegde feiten te zullen overgaan.
Beoordeling Gerecht
3.4.3
Op basis van en ontleend aan wet en jurisprudentie dient voorop te worden gesteld dat in art. 207 Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde [9] . Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld.
3.4.4
Voor deze strafzaak is voorts niet zozeer van belang of “illegale loterijen” door de jaren heen zijn gedoogd, maar of de tenlastegelegde feiten (misdrijven) zijn gedoogd. Dat betekent dus dat aan de orde is de vraag of witwassen van inkomsten (al dan niet uit illegale loterijen), het doen van onjuiste aangiften voor de winst-, omzet- en inkomstenbelasting en het plegen van daarmee samenhangende valsheid in geschrift feiten zijn die gedoogd werden.
3.4.5
Dat door of namens het openbaar ministerie dan wel andere overheidsdienaren (de inspecteur, bijvoorbeeld) aan verdachte of anderen is meegedeeld dat geen vervolging zou worden ingesteld wegens de genoemde feiten (witwassen, onjuiste fiscale aangiften en valsheden in verband daarmee) is door de verdediging niet gesteld. Gewezen is nog wel op een ‘gedoogbrief’ van het toenmalige eilandgebied Sint Maarten van 24 augustus 1999 [10] , maar over strafbare feiten als hiervoor bedoeld is in die brief niets te vinden. Van enig vastgelegd beleid met betrekking tot delicten als genoemd, wanneer deze samenhangen met (inkomsten uit) illegale loterijen, is evenmin gebleken. Het Gerecht is dus niet in staat de vervolgingsbeslissing te toetsen aan een dergelijk schriftelijk vastgelegd beleid. Dan blijft over de stelling dat het feitelijk stilzitten van de Curaçaose en/of Sint Maartense overheid, het openbaar ministerie daaronder begrepen, op het gebied van illegale loterijen moet worden aangemerkt als beleid én dat dit stilzitbeleid het vertrouwen heeft opgewekt dat het openbaar ministerie niet plotseling, zonder voorafgaande waarschuwing, toch tot vervolging voor de genoemde delicten zou overgaan.
3.4.6
Het lijkt er inderdaad op dat verdachte de twijfelachtige eer heeft als eerste terecht te moeten staan voor strafbare feiten die rechtstreeks voortspruiten uit of direct verbonden zijn aan het organiseren van illegale loterijen. Verdachte heeft geen voorgangers genoemd, het openbaar ministerie evenmin en ambtshalve zijn deze het Gerecht niet bekend. Het Gerecht wil niettemin wel aannemen op basis van de hierna nog te noemen, door de verdediging aangereikte, gevallen dat verdachte niet de enige was die zich met illegale loterijen bezig hield en dat ook anderen dan verdachte dus wel inkomsten uit dergelijke loterijen hebben gehad én verzwegen. Het enkele feit dat het fenomeen van de illegale loterijen en de daarmee gepaard gaande misdrijven als witwassen, belastingontduiking en valsheid in geschrift in het verleden niet tot vervolging hebben geleid is echter onvoldoende om te concluderen dat sprake was van enig beleid van het openbaar ministerie niet op te treden en verdachte er dus op mocht vertrouwen dat het openbaar ministerie van vervolging zou afzien in daarvoor in aanmerking komende gevallen.
3.4.7
Getuige [getuige] heeft ter zitting van 4 maart 2016 nog verklaard dat hij, als bestuurslid van FWNK, in januari 2013 een gesprek heeft gehad met de hoofdofficier van justitie en deze toen in dat gesprek gezegd heeft dat vervolging in zaken van illegale loterijen geen prioriteit had. Daargelaten de vraag of die mededeling zo stellig is gedaan [11] geldt dat het op enig moment niet toekennen van prioriteit aan vervolging van een bepaald soort misdrijven behoort tot de vrijheid die het openbaar ministerie ingevolge artikel 207 Sv nu juist heeft. Ook uit die mededeling blijkt dus niet van een beleid van het openbaar ministerie feiten als witwassen, belastingfraude en valsheid in geschrift hoe dan ook ongemoeid te laten indien deze verband houden met illegale loterijen.
3.4.8
De in dit verband nog geponeerde en met een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 21 april 1998 [12] , onderbouwde stelling van de verdediging dat pas mocht worden opgetreden na aankondiging van beleidswijziging stuit af op het hiervoor gegeven oordeel dat van beleidsmatig niet-optreden zijdens het openbaar ministerie geen sprake was. Waar geen beleid is kan dat ook niet gewijzigd worden.
3.4.9
Hoewel verdachte er dus niet op mocht vertrouwen dat vervolging achterwege zou blijven op basis van bestaand gedoogbeleid, zou een vervolging desondanks ontoelaatbaar zijn indien deze in strijd zou zijn met het verbod van willekeur, zoals hiervoor omschreven. Uitgangspunt daarbij is dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie [13] . Onder omstandigheden kan het echter zo zijn dat het niet vervolgen van de een het vervolgingsrecht jegens de ander verloren doet gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien sprake is van zodanige overeenstemming van zaken op het punt van feiten, haalbaarheid en opportuniteit dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
3.4.10
De verdediging heeft zich in dit verband beroepen [14] op een tweetal gevallen van concurrenten: [concurrent 1] en [concurrent 2] Ten aanzien van laatstgenoemde is geen relevant cijfermateriaal overgelegd. Ten aanzien van [concurrent 1] is overgelegd een vaststellingsovereenkomst met bijlagen. Uit die stukken blijkt dat aan [concurrent 1] en/of zijn bedrijven naheffingsaanslagen (inkomstenbelasting en/of loonbelasting en/of premieheffing AOV/AWW en/of winstbelasting) zijn opgelegd. Het betrof de jaren 1992 tot en met 1996. Aanleiding was dat uit boekenonderzoek was gebleken dat ook sprake was van inkomsten uit illegale loterijen maar dat die inkomsten niet waren verantwoord. De zaak van deze concurrent is dus fiscaal afgedaan en niet (ook) strafrechtelijk.
3.4.11
De parallel met de zaak van verdachte is dat het bij hem, gelijk bij [concurrent 1], gaat om verdenking van verzwijging van inkomsten uit illegale loterijen. Daar houdt de vergelijking dan echter ook op. Verdachte wordt – zie feit 2 van de tenlastelegging - verweten zich aan het witwassen van grote sommen geld (in ieder geval reeds de eerder genoemde 30 miljoen dollar) te hebben schuldig gemaakt. Hem wordt ook verweten – zie feit 14 op de tenlastelegging - dat zijn verzoek tot inkeer opzettelijk onjuist en dus vals was; uit de onderliggende stukken blijkt dat het openbaar ministerie daarbij, in ieder geval ook, het oog heeft op het genoemde bedrag van 30 miljoen dollar. Uit niets blijkt dat de situatie bij [concurrent 1] op deze twee punten vergelijkbaar was. Van een feitelijk en op de punten van haalbaarheid en opportuniteit vergelijkbare situatie was dus geen sprake.
3.4.12
De verdediging heeft ook nog een beroep gedaan op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Dat artikel bepaalt:
“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
Dat vervolging van verdachte is ingegeven door overwegingen van ras, huidskleur of welk ander in deze bepaling als discriminatoir omschreven criterium ook is niet aannemelijk. Van concrete feiten of omstandigheden die een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
3.4.13
De slotsom is dat het nu besproken verweer niet kan slagen.
3.5.
Vertrouwensbeginsel
Verweer
3.5.1
Hoofdofficier H. de Jong heeft aan medewerkers van verdachte op 11 november 2013 toegezegd dat verdachte zo snel mogelijk zou worden uitgenodigd voor een gesprek om aan tafel tot een oplossing te komen. Er zou, aldus de hoofdofficier, aan tafel een oplossing worden bereikt. Verdachte heeft er, gelet op deze stellingname zijdens het openbaar ministerie, op mogen vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd. Daar komt bij dat tussen partijen feitelijk is gesproken over een buitengerechtelijke afdoening van de zaak. Aan die besprekingen heeft verdachte het vertrouwen mogen ontlenen dat het niet tot vervolging zou komen.
Standpunt openbaar ministerie
3.5.2
Het openbaar ministerie kan niet gedwongen worden tot een schikking. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zou dat gevolg niettemin wel hebben omdat het openbaar ministerie in dat geval gedwongen zou worden er nu wel uit te komen met verdachte, hetgeen in strijd is met de contractsvrijheid die grondslag is bij schikkingsonderhandelingen. Voorts geldt dat het openbaar ministerie voldoende gedaan heeft om tot overeenstemming te geraken. Wilsovereenstemming is echter uitgebleven.
Beoordeling Gerecht
3.5.3
Ingevolge artikel 207 lid 2 Sv kan van vervolging worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Aan die beslissing kunnen door de officier van justitie voorwaarden worden verbonden. Aldus is aan het openbaar ministerie een zeer ruime bevoegdheid gegeven te beslissen (eenzijdig) of en welke voorwaarden gesteld zullen worden. Vastgesteld kan wel worden dat tussen openbaar ministerie en verdachte gesproken is over een dergelijke afdoening. Uit de door de verdediging in het geding gebrachte stukken [15] blijkt echter, anders dan betoogd, niet meer dan dat het openbaar ministerie slechts onder stringente voorwaarden bereid was tot een buitengerechtelijke afdoening te komen. Een toezegging dat de zaak aldus zou worden afgedaan indien zou blijken dat het in de kern niet om “andere dan fiscaal gelieerde misdrijven” zou gaan is, nog geheel afgezien van de vraag wat de inhoud van dat begrip “fiscaal gelieerde misdrijven’ is, daarin niet te lezen.
3.5.4
Overeenstemming over de te stellen voorwaarden is uiteindelijk niet bereikt. Mocht verdachte er niettemin van uitgaan dat partijen elkaar zo dicht waren genaderd dat hij op een goede afloop mocht vertrouwen? In het proces-verbaal van de zitting van 22 december 2015 is, toen ter beantwoording van de vraag of getuigen gehoord dienden te worden, op dit punt het volgende opgenomen:
De stellingen van de verdediging lijken geïnspireerd te zijn door het civielrechtelijke leerstuk van de precontractuele goede trouw, welk leerstuk inhoudt dat het onrechtmatig kan zijn lopende onderhandelingen af te breken. Van onrechtmatig afbreken als bedoeld kan sprake zijn indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat de gerechtvaardigde verwachting mocht bestaan dat een bepaalde, althans in ieder geval enige overeenkomst tot stand zou komen.
Voor het strafrecht geldt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de officier van justitie beslist of tot vervolging wordt overgegaan (artikel 207 Sv). Die discretionaire bevoegdheid wordt echter wel ingeperkt door de beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het vertrouwensbeginsel. Toegepast in de onderhavige zaak en gebaseerd op de stellingname van de verdediging houdt zulks in dat beoordeeld dient te worden of mededelingen van de hoofdofficier van justitie bij verdachte redelijkerwijs de verwachting hebben kunnen opwekken dat van vervolging geen sprake zou zijn.
Verdediging en officieren van justitie zijn het erover eens dat tussen hen meerdere malen gesproken is over een minnelijke schikking van deze zaak, laatstelijk nog in september/oktober 2015. Aansluiting zoekend bij voornoemd civielrechtelijke leerstuk van de precontractuele goede trouw en aldus invulling gevend aan het beoordelingskader van het genoemde strafvorderlijke vertrouwensbeginsel geldt dat van de verdediging verwacht mocht worden dat deze concrete feiten of omstandigheden zou noemen waaruit zou kunnen blijken dat de verwachting gerechtvaardigd was dat de tot september/oktober 2015 lopende onderhandelingen in een zodanig stadium waren komen te verkeren dat verdachte redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat die onderhandelingen met succes zouden worden afgesloten. Een dergelijke onderbouwing is echter niet gegeven. De enkele stelling dat de hoofdofficier van justitie heeft toegezegd dat met verdachten zou worden onderhandeld over een schikking totdat een bevredigende oplossing zou zijn bereikt is onvoldoende omdat niet zozeer relevant is de bereidheid tot onderhandelen (die staat wel vast) maar veeleer de vraag of de onderhandelingen een stadium hadden bereikt waarin het openbaar ministerie redelijkerwijs niet meer kon terugtreden. Voor het onderdeel waarover de verdediging de getuigen wil bevragen (wat heeft de hoofofficier toegezegd?) geldt dus dat het redelijkerwijs niet van voldoende belang kan zijn voor enige in deze zaak te nemen beslissing.
Voor zover de verdediging nog tot uiting heeft willen brengen dat het openbaar ministerie dan weliswaar onderhandeld heeft, maar dat het zich daarbij (in verregaande mate) onvoldoende heeft ingespannen tot een voor partijen aanvaardbaar resultaat te komen geldt - overige aspecten van een mogelijke beoordeling van die stelling daargelaten - dat de genoemde getuigen over het verloop van de onderhandelingen niets kunnen verklaren uit eigen wetenschap. Dat geldt ook voor de hoofdofficier van justitie nu deze, afgezien van de hierna nog te behandelen vraag of de officieren van justitie daarbij werkten “onder instructie” van de hoofdofficier, de onderhandelingen feitelijk heeft overgelaten aan de officieren van justitie in deze zaak, zoals erkend door de verdediging.
3.5.5
Deze overwegingen gelden onverkort. De verdediging heeft ook na de zitting van 22 december 2015 geen feiten en omstandigheden genoemd die maken dat, beoordeeld naar het moment waarop de onderhandelingen zijn afgebroken (oktober 2015), bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen mocht bestaan dat partijen er uit zouden komen. Het verweer slaagt niet.
3.6
Onrechtmatige doorzoeking
Verweer
3.6.1
Op 17 juni 2011 is door de officier van justitie bij de rechter-commissaris ingediend een vordering huiszoeking ter inbeslagneming op diverse adressen in Curaçao [16] . Het verzoek is onderbouwd met verwijzing naar een proces-verbaal aanvraag huiszoekingen Curaçao van 16 juni 2011 [17] . In dat proces-verbaal wordt verwezen naar het proces-verbaal aanvraag machtiging Strafrechtelijk Financieel Onderzoek d.d. 14 juni 2011 [18] . In dat laatste proces-verbaal is opgenomen de mededeling dat van het Korps Politie Aruba CID-informatie is ontvangen, inhoudende, zakelijk weergegeven:
[verdachte] van [bedrijf van verdachte], financiert de drugstransporten van zijn broer [broer 2 van verdachte]; hij doet dit door geld aan [broer 2 van verdachte] uit te lenen.
Deze CID-informatie is echter niet geverifieerd en kon dus niet dienen als basis voor een bevel huiszoeking. Een bevel huiszoeking is vervolgens, niettemin, verleend. Die huiszoeking was echter, bij gebreke van voldoende verdenking van overtreding van de Opiumlandsverordening, onrechtmatig. Aldus was sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Door deze onrechtmatige huiszoeking is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift zodanig geschonden en is verdachte zodanig in zijn belang geschaad dat als sanctie slechts kan gelden niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Daarbij komt dat het onderzoek tegen verdachte sowieso een valse start kende omdat het gebaseerd was op acht jaar oude MOT-informatie, welke informatie op zichzelf genomen nietszeggend is en dan ook nog eens is neergelegd in een niet ondertekend proces-verbaal.
Standpunt openbaar ministerie
3.6.2
De aanvraag huiszoeking is niet uitsluitend gebaseerd op de gewraakte informatie van de CID Aruba. Uit het aan de aanvraag ten grondslag liggende proces-verbaal blijkt dat de verdenking primair betrof witwassen. De aanvraag is dus op juiste gronden gedaan. Van een valse start van het onderzoek was geen sprake.
Beoordeling Gerecht
3.6.3
De officier van justitie heeft de in het verweer genoemde vordering huiszoeking gedaan en daarbij de beide ook in het verweer genoemde processen-verbaal van politie overgelegd. In het proces-verbaal van 14 juni 2011 is opgenomen de hiervoor genoemde CID-informatie over betrokkenheid van verdachte bij de financiering van drugstransporten. Ook is daarin opgenomen dat die informatie “nog niet is onderzocht”. Voor het overige besteedt het nu besproken proces-verbaal uitgebreid aandacht aan de melding van het MOT van een groot aantal verdachte financiële transacties ten gunste van verdachte (via [bedrijf]) en het naar aanleiding daarvan ingestelde financiële onderzoek.
3.6.4
Het zijn die melding en dat financiële onderzoek welke onmiskenbaar de feitelijk dragende onderbouwing vormden van de aanvraag huiszoeking. De kwestie van de niet onderzochte drugstransporten figureerde in het desbetreffende proces-verbaal van de politie als een in feite overbodige (want: ongecontroleerde) vermelding. Uit de beslissing van de rechter-commissaris [19] , waarbij het gevraagde bevel is verleend, kan niet worden opgemaakt of het bevel mede is verleend in verband met enige verdenking van betrokkenheid bij de financiering van drugstransporten, maar gegeven het feit dat, zoals hiervoor overwogen, sprake was van een in feite overbodige mededeling mag redelijkerwijs de conclusie getrokken worden dat die mededeling voor de rechter-commissaris niet van invloed is geweest op diens beslissing het gevraagde bevel huiszoeking te verlenen en dat bevel dus ook niet verleend is ten behoeve van verdenkingen de Opiumlandsverordening betreffende. Daarmee ontvalt de feitelijke basis aan het verweer.
3.6.5
Dat het onderzoek sowieso een valse start kende blijkt evenmin. De aanleiding voor het onderzoek is vastgelegd in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Van der Gulik van 11 januari 2008 [20] . Hoewel destijds niet door deze verbalisant ondertekend is, zo heeft de verbalisant later verklaard [21] , dit proces-verbaal wel degelijk van hem afkomstig en juist. In het proces-verbaal is vermeld dat de compliance officer van de Windward Island Bank op Sint Maarten op 10 januari 2008 een aantal MOT-meldingen heeft gedaan en daarbij heeft aangetekend dat het zijns inziens om ongebruikelijke transacties ging omdat sprake was van een groot aantal transacties van een in Tortola geregistreerde onderneming [bedrijf] waarover hem praktisch niets bekend was en de aangeboden geldbedragen (in totaal ruim 4 miljoen gulden) bestonden uit zowel kleine als grote coupures, hetgeen ongebruikelijk is voor een investeringsbedrijf. Hem was bekend dat de eigenaar van dat bedrijf, verdachte, ook eigenaar was van loterijkantoren in Sint Maarten. Deze meldingen mochten aanleiding zijn voor nader onderzoek omdat zeker ongebruikelijk genoemd kan worden dat een investeringsmaatschappij contante gelden gestort krijgt op de rekening. Dat in het loterijbedrijf van [verdachte] het betalingsverkeer contant verliep doet daaraan niet af omdat voor de hand zou liggen dat die contante gelden op de rekening van het loterijbedrijf terecht zouden komen. De slotsom is dat het verweer niet slaagt.
3.7.
Onrechtmatige bewijsgaring bij belastingdienst
Verweer
3.7.1
Op 26 maart 2009 heeft de officier van justitie te Sint Maarten aan de belastingdienst aldaar verzocht fiscale gegevens ter beschikking te stellen met betrekking tot verdachte en, onder andere, [medeverdachte, bedrijf 2] [22] . De belastingdienst heeft vervolgens het fiscaal dossier van [medeverdachte, bedrijf 2] ter inzage gegeven aan de officier van justitie [23] . Een wettelijke grondslag voor een dergelijk verzoek bestaat thans wel (artikel 177s en 177t Sv), maar bestond toen niet. Van de toen al wel bestaande mogelijkheid de rechter-commissaris te verzoeken een bevel uit te vaardigen tot uitlevering van voor beslag vatbare voorwerpen (artikel 131 Sv) is geen gebruik gemaakt. Het bewijsmateriaal is dus zonder wettelijke grondslag verkregen.
Standpunt openbaar ministerie
3.7.2
In artikel 200 Sv is neergelegd een aangifteplicht voor openbare diensten van feiten met de opsporing waarvan zij niet zijn belast. Dat artikel bood aldus voldoende grondslag voor het verzoek van de officier van justitie tot uitlevering van gegevens.
Beoordeling Gerecht
3.7.3
Vastgesteld kan worden dat de officier van justitie op 26 maart 2009 [24] aan de belastingdienst in Sint Maarten verzocht heeft gegevens te verstrekken over verdachte en zijn echtgenote én dat door de belastingdienst vrijwillig aan dat verzoek is voldaan. Het openbaar ministerie voert als wettelijke basis voor het verzoek aan artikel 200 Sv, maar dat artikel bood daarvoor geen basis omdat in dat artikel slechts is vastgelegd de verplichting van, bijvoorbeeld, de belastingdienst aangifte te doen indien de dienst kennis krijgt van een misdrijf. Die bepaling schept aldus een aangifteplicht voor de belastingdienst, maar geen vorderingsbevoegdheid voor de officier van justitie. Hoewel een expliciete wettelijke basis derhalve ontbrak verbood de wet destijds een verzoek tot informatieverstrekking van de officier van justitie aan de belastingdienst niet. Thans zou dat anders liggen omdat de wetgever (in artikel 177s Sv) een einde heeft willen maken aan de vrijwillige verstrekking van privacygevoelige gegevens, maar die vrijwillige verstrekking was derhalve in 2009 nog wel toelaatbaar. Het verweer slaagt niet.
3.8.
Onjuist informeren van de rechter-commissaris
Verweer
3.8.1
Het openbaar ministerie heeft de rechter-commissaris onjuist geïnformeerd. Bij het doen van de vorderingen huiszoeking is namelijk niet vermeld dat verdachte reeds een verzoek tot inkeer bij de belastingdienst had ingediend. De rechter-commissaris heeft op deze gang van zaken in zijn beschikking van 22 augustus 2011 terecht forse kritiek geuit.
Standpunt openbaar ministerie
3.8.2
Door het openbaar ministerie zijn beschikkingen huiszoeking gevraagd aan de rechter-commissaris. Op dat moment was echter bij het openbaar ministerie niet bekend dat verdachte een verzoek tot inkeer aan de belastingdienst had gericht. Dat is pas op 26/27 juli 2011 bij het openbaar ministerie bekend geworden.
Beoordeling Gerecht
3.8.3
De kritiek van de verdediging richt zich kennelijk op die beslissingen huiszoeking waarop de rechter-commissaris in zijn beslissing van 22 augustus 2011 [25] het oog had. Dat zijn dus de beschikkingen van 22 juni 2011 [26] en 13 juli 2011 [27] waarbij telkens verlof tot huiszoeking is verleend. De rechter-commissaris heeft destijds, in de aan hem voorgelegde zaak ten overvloede, overwogen dat het hem zeer onaannemelijk voorkwam dat het openbaar ministerie ten tijde van de aanvragen huiszoeking onbekend was met het verzoek tot inkeer van verdachte en hij daarom de mogelijkheid reëel achtte dat de zittingsrechter later de huiszoekingen onrechtmatig zou oordelen. Op basis van het dossier zoals dat inmiddels vorm heeft gekregen stelt het Gerecht het volgende vast. Blijkens daarop geplaatste datumstempel is het verzoek tot inkeer van verdachte op 12 april 2011 ter inspectie ontvangen [28] . Op 26 juli 2011 heeft de Inspecteur, volgens haar als getuige afgelegde verklaring, aan de officier van justitie gemeld dat op 12 april 2011 een inkeerverzoek van verdachte was ontvangen [29] . Op 27 juli 2011 zijn de stukken vervolgens aan de officier van justitie ter beschikking gesteld. De Inspecteur meldt uitdrukkelijk dat eerdere melding van die ontvangst aan de officier van justitie of opsporingsinstanties niet heeft plaats gevonden. Het verzoek was in een ordner opgeborgen in afwachting van de relevante wetgeving. Op basis van deze gegevens concludeert het Gerecht dat geen enkele aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het door het openbaar ministerie ingenomen standpunt dat het pas op 26 juli 2011 kennis kreeg van het feit dat verdachte bij de Inspecteur een verzoek tot inkeer had gedaan. Gevolg daarvan is dat de officier van justitie in zijn verzoeken tot huiszoeking, die ten grondslag lagen aan de door de rechter-commissaris verstrekte bevelen van 22 juni en 13 juli 2011 simpelweg bij gebrek aan wetenschap geen melding kon maken van het bestaan van een verzoek tot inkeer. Het verweer mist dus feitelijke grondslag en slaagt daarom niet.
3.9.
Onrechtmatige vrijheidsbeperking
Verweer
3.9.1
Verdachte is op 4 april 2012 in verzekering gesteld. Op 5 april 2012 is verdachte door de officier van justitie in vrijheid gesteld. Daaraan waren echter voorwaarden verbonden met betrekking tot de bewegingsvrijheid van verdachte, voorwaarden die niet op verzoek van of instemming met verdachte tot stand zijn gekomen. Een dergelijke vorm van vrijheidsbeperking is echter in strijd met het recht van bewegingsvrijheid, zoals neergelegd in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De gekozen constructie is bovendien toegepast met het vooropgezette doel verdachte zonder wettelijke regeling in zijn vrijheid te kunnen beperken.
Standpunt openbaar ministerie
3.9.2
In overleg met verdachte en diens raadsman is op 5 april 2012 afgezien van verlenging van de inverzekeringstelling (waartoe het openbaar ministerie bevoegd was) in ruil voor vrijwillige aanvaarding (“informed conscent”) van beperkingen in de bewegingsvrijheid. Verdachte is vervolgens feitelijk door het openbaar ministerie nimmer beperkt in zijn mogelijkheden te reizen. Van nadeel is dus geen sprake geweest. De instemming van verdachte maakt bovendien dat hij niet kan klagen over een eventueel gebrek aan bevoegdheid bij het openbaar ministerie voorwaarden te stellen. Daarbij komt dat wie het meerdere mag (in verzekering stellen) ook het mindere mag (beëindigen inverzekeringstelling in ruil voor afgesproken voorwaarden). Tot slot geldt dat tegen het vermeende gebrek in bevoegdheden destijds bij de rechter-commissaris had kunnen worden opgekomen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat dit de aangesneden kwestie nu alsnog door de zittingsrechter wordt beoordeeld.
Beoordeling Gerecht
3.9.3
Verdachte is op 4 april 2012 in verzekering gesteld. Op 5 april 2012 is deze inverzekeringstelling vanaf 19:00 uur en onder voorwaarden opgeheven [30] . Die voorwaarden hielden in dat verdachte:
- gehoor zou geven aan iedere oproep van de zijde van justitie;
- aan het lopende onderzoek zijn medewerking zou blijven verlenen;
- niet naar het buitenland zou reizen zonder toestemming van het openbaar ministerie;
- geen contact zou onderhouden met getuigen en/of medeverdachten;
- geen strafbare feiten zou plegen.
Meegedeeld werd voorts dat bij overtreding van deze voorwaarden rauwelijkse inbewaringstelling bij de rechter-commissaris gevorderd zou worden.
3.9.4
Ingevolge artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM heeft een ieder het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten. De uitoefening van dat recht mag aan geen andere beperking worden gebonden dan die welke bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3.9.5
Strikt theoretisch geredeneerd geldt dat verdachte zich niets gelegen behoefde te laten liggen aan de schorsingsvoorwaarden. Het bevel opheffing inverzekeringstelling bevat, wederom strikt theoretisch, immers slechts de mededeling dat het bevel dan wel wordt opgeheven, maar verdachte zich beter aan de geformuleerde voorwaarden kan houden omdat anders de inbewaringstelling gevorderd zal worden. Op het overtreden van de voorwaarden stond geen strafvorderlijke sanctie nu de voorwaarden niet waren opgelegd binnen het kader van de dwangmiddelenregeling van het Wetboek van Strafvordering. In deze redenering past dan de conclusie dat van een door de officier van justitie opgelegde beperking van de bewegingsvrijheid geen sprake was. Die redenering bevredigt echter niet helemaal omdat deze de werkelijkheid geweld aan doet. Daargelaten de vraag of sprake is geweest van vrijwillige aanvaarding van de voorwaarden geldt dat deze door de officier van justitie onmiskenbaar bedoeld waren als dwingend en door verdachte kennelijk ook als dwingend zijn ervaren getuige het feit dat hij regelmatig aan de officier van justitie toestemming heeft gevraagd (en van deze heeft verkregen) om naar het buitenland te reizen. Feitelijk heeft de officier van justitie dus een effectieve uitreisbeperking aan verdachte opgelegd.
3.9.6
Bevoegdheid daartoe is hem in de wet echter niet toegekend. De wet kent voor de officier van justitie bij inverzekeringstelling slechts twee smaken: wel inverzekeringstelling of geen inverzekeringstelling. De mogelijkheid van schorsing van die inverzekeringstelling kent de wet niet. De beperking van de bewegingsvrijheid middels een schorsingsvoorwaarde als nu besproken is dus niet bij wet voorzien. Het openbaar ministerie heeft nog aangevoerd dat de bevoegdheid iemand van zijn vrijheid te beroven (inverzekeringstelling) en daardoor te belemmeren in zijn bewegingsvrijheid impliciet omvat de bevoegdheid iemand aan voorwaarden ter voorkoming van detentie te onderwerpen. Dat is echter niet zo. De wetgever heeft schorsing van de voorlopige hechtenis van voldoende gewicht geoordeeld om deze afzonderlijk te regelen (in de artikelen 111 Sv en volgende) en derhalve de rechter, die bevoegd is een verdachte van zijn vrijheid te beroven, in die fase niet impliciet bevoegd geacht tot schorsing over te gaan. Dat gegeven pleit ervoor in de bevoegdheid tot inverzekeringstelling van de officier van justitie niet een schorsingsbevoegdheid in te lezen. Al met al is de conclusie gerechtvaardigd dat de officier van justitie niet heeft gehandeld conform geschreven en/of ongeschreven regels van procesrecht en dus van een normschending sprake is. Die schending is onherstelbaar omdat de schorsingsvoorwaarden feitelijk hun werking al gehad hebben.
3.9.7
De volgende vraag is of aan de geconstateerde normschending het door de verdediging bepleite gevolg van niet-ontvankverklaring van de officier van justitie moet worden verbonden. Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van die vraag door de rechter, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.2 onder a is uiteengezet, in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van degene die de norm schond.
3.9.8
De gekozen constructie is, aldus de verdediging, toegepast met het vooropgezette doel verdachte zonder wettelijke regeling in zijn vrijheid te kunnen beperken. Daarvan is het Gerecht niet overtuigd. Eerder lijkt het erop dat gepoogd is verdachte tegemoet te komen door hem, mede gelet op zijn gezondheid, de ellende van detentie te besparen mits verdachte maar ‘onder handbereik’ van justitie bleef. Daarbij komt dat verdachte door de gestelde voorwaarden niet of nauwelijks feitelijk is belemmerd in zijn reisbewegingen. Onbetwist is hem, telkens wanneer hij daarom vroeg, toestemming verleend het land te verlaten. De nadelige gevolgen van de normschending waren dus relatief beperkt en van beoogd misbruik van de gekozen constructie door het openbaar ministerie was geen sprake. Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie bestaat gelet daarop geen reden.
3.1
Handhaven onrechtmatig derdenbeslag
Verweer
3.10.1
In het opsporingsonderzoek tegen verdachte heeft de rechter op 14 juli 2011 op verzoek van de officier van justitie verlof verleend tot beslaglegging op tegoeden van derden, namelijk [bedrijf] (verder: [bedrijf]) en [bedrijf] (verder: [bedrijf]). Een dergelijk derdenbeslag was niet geoorloofd, waarbij van geen belang is of die derden met verdachte vereenzelvigd konden worden of niet. Dit laatste wist de officier van justitie. Toch heeft hij verlof gevraagd. Dat is misleiding van de rechter. Later is opnieuw verlof beslaglegging gevraagd, maar nu ten laste van de genoemde rechtspersonen zelf. Motivering was dat inmiddels was gebleken dat deze rechtspersonen als verdachte konden worden aangemerkt. Ook die mededeling was misleidend. De rechtspersonen waren reeds ten tijde van het eerste verzoek zelf verdachte. Tegen beter weten in heeft de officier van justitie in correspondentie en vervolgens het standpunt ingenomen dat het eerste gelegde beslag toelaatbaar was. In het rechtshulpverzoek van 1 februari 2012 misleidt hij bovendien de Amerikaanse autoriteiten door te schrijven dat beslaglegging onder verdachte niet kan, maar desondanks die beslaglegging wel te blijven verdedigen.
Standpunt openbaar ministerie
3.10.2
Op 14 juli 2011 is beslag gelegd in het opsporingsonderzoek tegen verdachte op tegoeden ten name van [bedrijf] en [bedrijf]. Dat is gebeurd omdat het openbaar ministerie intern de informatie had dat die tegoeden feitelijk aan verdachte toebehoorden, maar die informatie, hangende het onderzoek, nog niet kon prijs geven. Op 19 januari 2012 is opnieuw beslag gelegd op de tegoeden in kwestie nu in het opsporingsonderzoek tegen [bedrijf] en [bedrijf]. De rechter heeft op 4 april 2012 het eerste beslag opgeheven omdat door het openbaar ministerie onvoldoende was aangevoerd om te kunnen vaststellen dat de vorderingsrechten (op de tegoeden) niet aan [bedrijf] of [bedrijf] toebehoorden. Van misleiding van de rechter is geen sprake geweest.
Beoordeling Gerecht
3.10.3
Op 14 juli 2011 heeft de rechter-commissaris verlof verleend tot beslaglegging onder [bedrijf] en [bedrijf] [31] . Het openbaar ministerie zou de rechter misleid hebben door niet te vermelden dat een dergelijk beslag naar toen geldend recht niet toelaatbaar was. Indien dat laatste (ontoelaatbaarheid van beslaglegging) juist is geldt dat het enkel niet vermelden daarvan nog niet duidt op misleiding van de rechter, in aanmerking genomen dat van die rechter verwacht mag worden dat hij het recht kent.
Op 19 januari 2012 heeft de rechter-commissaris in het opsporingsonderzoek tegen [bedrijf] en [bedrijf] zelf verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op dezelfde rekeningen als die welke reeds beslagen waren op basis van het verlof van 14 juli 2011 [32] . De misleiding zou nu zijn geweest dat niet vermeld is dat [bedrijf] en [bedrijf] ook al op 14 juli 2011 verdachten waren. Indien [bedrijf] en [bedrijf] ook al op 14 juli 2011 verdachten waren, dan nog valt echter niet in te zien in welk opzicht de rechter op 19 januari 2012 is misleid. Toen ging het er slechts om te beoordelen of op dat moment in het onderzoek tegen [bedrijf] en [bedrijf] beslaglegging toegestaan kon worden. Het eerder verdachte zijn van die vennootschappen was daarvoor niet van belang.
Op 1 februari 2012 heeft de officier van justitie een rechtshulpverzoek aan de Verenigde Staten gericht [33] . Daarin schrijft de officier van justitie dat de kans bestaat dat de rechter in een inmiddels aangespannen procedure het beslag van 14 juli 2011 zal opheffen en dat hij om die reden vraagt het reeds eerder gelegde (derden)beslag om te zetten in een beslag ten name van [bedrijf] en [bedrijf] als verdachten. Dat deed de officier van justitie met de genoemde beschikking van de rechter-commissaris van 19 januari 2012, waarin die beslaglegging was toegestaan, in de hand. Het Gerecht kan het misleidende karakter van het rechtshulpverzoek niet inzien.
Indien het, tot slot, al zo is geweest dat de officier van justitie het derdenbeslag in procedures en correspondentie heeft verdedigd en is blijven verdedigen niettegenstaande geldende jurisprudentie waaruit blijkt dat dergelijk beslagen in het algemeen niet toelaatbaar zijn, dan is dat enkele feit eveneens onvoldoende om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat dat uitsluitend is gebeurd om de rechter, de Amerikaanse autoriteiten en de verdediging op het verkeerde been te zetten. Voor een dergelijke conclusie is meer nodig, maar dat meerdere is er niet.
3.11.
Inbreuken privacy
Verweer
3.11.1
In het rechtshulpverzoek aan de Verenigde Staten van 17 december 2011 is het verzoek gedaan tot uitlevering van het e-mailverkeer van verdachte en een viertal anderen. Daarvoor bestond geen wettelijke basis in het lokale recht. Het verzoek maakte bovendien ernstige inbreuk op de door artikel 8 EVRM beschermde persoonlijke levenssfeer van verdachte en die vier anderen. Het verzoek had dus niet gedaan mogen worden. Dat het toch, opzettelijk inbreuk makend op wet en verdrag, is gedaan is een fundamentele aantasting van het wettelijk systeem. Hetzelfde geldt voor het zonder wettelijke basis onderzoek plegen aan in beslag genomen computers.
Standpunt openbaar ministerie
3.11.2
Aan het genoemde rechtshulpverzoek is geen uitvoering gegeven. Verdachte is dus niet in enig belang geschaad.
Beoordeling Gerecht
3.11.3
Met betrekking tot het e-mailverkeer: indien al sprake is van een onherstelbare normschending geldt dat niet gebleken is van enig concreet nadeel voor verdachte nu aan het rechtshulpverzoek geen uitvoering is gegeven. Bij gebreke van een dergelijk nadeel bestaat geen aanleiding de gevraagde sanctie (niet-ontvankelijkheid officier van justitie) aan het eventuele verzuim te verbinden. Met betrekking tot de computers: het verweer is onvoldoende onderbouwd, zowel waar het betreft de vraag op welk computeronderzoek het betrekking heeft als waar het betreft de vraag welk concreet nadeel geleden is. Het verweer slaagt niet.
3.12
Misleidende financiële rapportage
Verweer
3.12.1
In het door verbalisant Hensing opgemaakte proces-verbaal van 3 februari 2012 [34] is het “Totaal fraudebedrag/bedrag verzwegen voor (winst)belasting” berekend op NAf 244.257.658,-. Die berekening deugt aantoonbaar niet, maar is niettemin door het openbaar ministerie aan de rechter en de Amerikaanse autoriteiten als juist gepresenteerd. Als fiscaal nadeel is daarbij genoemd een bedrag van 100 miljoen gulden. Dat alles is gebeurd om rechter en Amerikaanse autoriteiten op het verkeerde been te zetten.
Standpunt openbaar ministerie
3.12.2
Voortschrijdend inzicht heeft geleid tot het doen uitvoeren van nader onderzoek naar de omvang van het fiscale nadeel. Dat heeft geleid tot rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut van 20 augustus 2013 en 11 september 2013 [35] . Voor de berekening van het fiscale nadeel is essentieel het percentage prijzengeld. Op grond van de NFI-rapportage is dat toen bijgesteld van 34% naar 62%. De nadeelberekening is vanaf dat moment niet langer gebaseerd op het, in zoverre achterhaalde, rapport van 3 februari 2012.
Beoordeling Gerecht
3.12.3
Wat het openbaar ministerie in de beginfase van het onderzoek aan rechter en Amerikaanse autoriteiten aan cijfermateriaal heeft gepresenteerd was onderbouwd. Achteraf bezien moet worden geconcludeerd: te fors onderbouwd. Het Gerecht laat daarbij in het midden op welk bedrag het fiscale nadeel thans precies berekend zou moeten worden omdat dit voor de beoordeling van dit verweer niet nodig is. Het enkele feit van die, achteraf beoordeeld, te forse onderbouwing is echter onvoldoende om te concluderen dat het openbaar ministerie heeft gepoogd de rechter en de Amerikaanse autoriteiten op het verkeerde been te zetten teneinde – kennelijk is dat de strekking van het verweer – gedaan te krijgen wat bij het opgeven van een lager benadelingsbedrag, naar inschatting van het openbaar ministerie, niet voor elkaar gekregen zou kunnen worden. Voor die conclusie is meer nodig. Dat meerdere ontbreekt. Het verweer slaagt niet.
3.13
Toezeggingen dossierlevering
Verweer
3.13.1
Gerekend vanaf 12 juli 2011 heeft het openbaar ministerie herhaaldelijk toegezegd dat het onderzoeksdossier op korte termijn gereed zou zijn, dat het vervolgens op korte termijn aan het openbaar ministerie zou worden overgedragen en dat daarna op korte termijn een vervolgingsbeslissing zou worden genomen. Telkens weer bleken deze toezeggingen niet gestand te worden gedaan. Het heeft tot medio 2015 geduurd voordat daadwerkelijk besloten werd tot vervolging.
Standpunt openbaar ministerie
3.13.2
Ingevolge geldende jurisprudentie is de sanctie van niet-ontvankelijkheid bij (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn van berechting niet aan de orde. Subsidiair geldt dat vele verwikkelingen in de zaak, deels gelegen buiten de directe invloedssfeer van het openbaar ministerie hebben gemaakt dat de procedure lang heeft geduurd. Van een onredelijk lange duur kan in verband met de ingewikkeldheid van de zaak niet worden gesproken.
Beoordeling Gerecht
3.13.3
Hetgeen de verdediging aanvoert komt neer op de klacht dat de redelijke termijn van berechting in deze zaak is overschreden. Vaste jurisprudentie is dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen [36] . Daarop stuit het verweer af. Indien daaraan wordt toegekomen zal bij de straftoemeting op het aspect van de overschrijding van de redelijke termijn worden teruggekomen.
3.14
Onthouden processtukken, weigeren rechterlijke opdracht, misleiden Amerikaanse autoriteiten
Verweer
3.14.1
Aan de verdediging zijn vanaf december 2011 stukken onthouden. Pas op 31 augustus en 7 september 2012 zijn stukken met betrekking tot deze strafzaak ontvangen. Tegen het onthouden van stukken is opgekomen met een klaagschrift ex artikel 150 Sv en een beroepschrift ex artikel 51 Sv. Aan een verzoek van de behandelend rechter hem het dossier ter beschikking te stellen is niet voldaan. De Amerikaanse autoriteiten zijn voorts misleid door:
- in het eerste rechtshulpverzoek twee gronden op te nemen die later nergens meer in het onderzoek voorkomen (valsheid in geschrift met betrekking tot loterijbiljetten en oplichting);
- hen voor te houden dat de inkomsten uit illegale gokpraktijken 60% van de omzet bedroegen;
- niet de juiste wetsteksten mee te zenden, kennelijk om te verhullen dat conservatoir beslag als gevraagd niet mogelijk was.
Alle genoemde feiten zijn aan te merken als even zovele schendingen van de beginselen van een goede procesorde.
Standpunt openbaar ministerie
3.14.2
Verdachte heeft, daargelaten de juistheid van de geponeerde stellingen, geen nadeel ondervonden van de wijze waarop het openbaar ministerie in deze is opgetreden. Subsidiair geldt dat, op onderdelen, nader feitelijk onderzoek nodig is, bijvoorbeeld van correspondentie tussen procespartijen, om over de verweren of delen daarvan te kunnen oordelen.
Beoordeling Gerecht
3.14.3
De stellingen van de verdediging zijn bepaaldelijk onvoldoende onderbouwd omtrent de vraag waarom de gestelde verzuimen, gelegd langs de lat van de in artikel 413 lid 7 Sv genoemde factoren, moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het verweer haalt het om die reden niet.
3.15
Berichtgeving in de media
Verweer
3.15.1
Het openbaar ministerie heeft bij herhaling de publiciteit gezocht en daarbij vermoedens van strafbaar handelen door verdachte als feit gepresenteerd. Ook politici hebben in strijd gehandeld met het vermoeden van onschuld door te dreigen stukken te publiceren inzake de loterijverkoop van verdachte. In de fase waarin aan de verdediging alle stukken uit het onderzoek nog waren onthouden werden, door toedoen van het openbaar ministerie, in de Amerikaanse media niettemin reeds alle details daarvan gepubliceerd.
Standpunt openbaar ministerie
3.15.2
Het door de verdediging overgelegde persbericht van het openbaar ministerie van 5 juli 2013 is weliswaar scherp, maar niet onjuist geformuleerd. Het vermoeden van onschuld is daarbij in tact gelaten. Uitlatingen van anderen zijn niet door het openbaar ministerie veroorzaakt. Buitenlandse autoriteiten is immer om vertrouwelijkheid gevraagd.
Beoordeling Gerecht
3.15.3
Als bijlage 25 bij de pleitnotities van mr. Sulvaran d.d. 23 oktober 2015 is overgelegd een persbericht van het openbaar ministerie van 5 juli 2013. Daarin is, voor zover hier van belang, vermeld:
“In de zaak “Bientu” wordt onder het gezag van het Openbaar Ministerie (OM) Curaçao reeds geruime tijd door het RST een groot onderzoek uitgevoerd naar mogelijke witwaspraktijken,
waarbij zeer grote bedragen zijn witgewassen en naar het buitenland zijn weggesluisd.” (cursivering door Gerecht)
3.15.4
Zolang berichtgeving van de kant van het openbaar ministerie met betrekking tot lopende onderzoeken slechts een staat van verdenking bevatten en niet een (kennelijk) oordeel over schuld wordt het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht dat een verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan niet geschonden.
3.15.5
In het nu besproken bericht komt om te beginnen de naam van verdachte niet voor. Slechts de onderzoeksnaam “Bientu” wordt genoemd. Voorts wordt uitdrukkelijk gesproken over “mogelijke witwaspraktijken”. Aldus is het bericht neutraal genoeg geformuleerd. De hiervoor cursief weergegeven passage in het bericht is zowel tekstueel (door het gebruik van het woord “waarbij”) als inhoudelijk niet meer dan een verduidelijking van het begrip “mogelijke witwaspraktijken” en kan daarom redelijkerwijs niet anders dan als nadere uitleg van dat begrip worden verstaan. Dat van niet meer dan een verdenking sprake was zou ongetwijfeld nog beter verwoord zijn geweest indien ook in de cursief aangeduide passage nog een nadere nuancering was aangebracht – bijvoorbeeld door achter het woord “waarbij” toe te voegen het woord “mogelijk” -, maar het ontbreken van die nadere nuancering is voldoende om het bericht als “scherp” aan te merken, maar ontoereikend om het niet meer als voldoende neutraal aan te merken.
3.15.6
Concrete voorbeelden van onjuiste of tendentieuze berichtgeving/uitlatingen door politici over de schuld van verdachte aan de hem in deze strafzaak verweten feiten zijn niet gegeven. Behoudens het hiervoor besproken persbericht van 5 juli 2013 zijn evenmin concrete voorbeelden genoemd van andere onjuiste of tendentieuze berichtgeving van de kant van het openbaar ministerie. Verwezen is nog wel naar diverse perspublicaties (pleitnota mr. Sulvaran d.d. 23 oktober 2015, p. 49, voetnoot 118), maar de stelling dat het openbaar ministerie daarin verwijtbaar de hand heeft gehad is niet nader onderbouwd. Op de in deze rechtsoverweging benoemde punten is het verweer derhalve onvoldoende onderbouwd. De slotsom is dat het verweer in zijn geheel niet slaagt.
3.16
Slotsom
De inverzekeringstelling had niet geschorst mogen worden door de officier van justitie. Van overige normschendingen is niet gebleken. Aan de kwestie van de inverzekeringstelling wordt geen gevolg verbonden, zoals hiervoor overwogen. Waar het gerecht in zijn beslissing van 29 oktober 2015 nog de mogelijkheid heeft opengehouden dat een individuele normschending niet tot sanctionering behoefde te leiden, maar het totaal van normschendingen wel, moet thans geconstateerd worden dat zich niet de situatie voordoet van meer dan één normschending en de genoemde mogelijkheid zich dus niet verwezenlijkt heeft.

4.Vrijspraak

Feit 3
4.1
In Curaçao bestaat sedert 1987 de Fundashon Wega Di Number Kòrsou (FWNK). Deze organiseert de nummerloterij “Wega di Number”. Voor het verkopen van loten voor die loterij is vergunning vereist. Verdachte heeft een dergelijke vergunning. De loten zitten in zogenaamde bonboeken. De vergunninghouder is verplicht uitsluitend die, officiële, bonboeken te gebruiken. Vergunninghouders dienen over ieder verkocht lot 4,5% vergunningsrecht af te dragen alsmede (vanaf 1997) 4% voor de zogenaamde ‘Sorteo Extra”. Daarnaast is omzetbelasting verschuldigd (5%). Verdachte verkoopt als vergunninghouder deze officiële FWNK-loten. Hij draagt de genoemde vergunningsrechten daarover af en betaalt de verschuldigde omzetbelasting.
4.2
Andere loterijen dan deze officiële FWNK-loterij zijn verboden. Niettemin zíjn er wel dergelijke andere, derhalve illegale, loterijen. Verdachte organiseert, gelijk ook anderen dat wel doen, een dergelijke loterij. Dat doet hij al sedert jaar en dag. Hij laat daartoe eigen bonboeken drukken. Voor de uit deze bonboeken door verdachte verkochte loten (verder: de eigen loten) wordt geen vergunningsrecht aan de koper in rekening gebracht en evenmin aan FWNK afgedragen. Over die loten wordt door verdachte geen omzetbelasting in rekening gebracht aan de koper en evenmin afgedragen aan de Ontvanger der belastingen. Die loten zijn dus goedkoper dan de officiële FWNK-loten. De officiële FWNK-trekking (iedere avond op de televisie) is ook voor deze eigen loterij bepalend voor de toekenning van prijzen.
4.3
Voor bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit is noodzakelijk dat bewezen kan worden dat sprake was van het oogmerk de eigen loten als echt of onvervalst te gebruiken (primair) respectievelijk dat wetenschap bestond dat de eigen loten bestemd waren voor gebruik als waren deze echt en onvervalst (subsidiair).
niet zouden ontdekken dat het om illegale loten ging. Die derden zouden zijn het publiek, waaronder (onwetende) kopers, overheidscontroleurs, toezichthouder FWNK en belastinginspecteurs en/of opsporingsambtenaren. De grote gelijkenis was erop gericht een koper in de waan te brengen en te laten dat deze een vergund lot had gekocht, een controleur/FWNK of opsporingsambtenaar te doen geloven dat sprake was van een legale loterij en de inspecteur van belastingen te doen denken dat de omzetbelasting netjes was geheven en afgedragen.
4.5
In zijn ter terechtzitting van 7 maart 2016 afgelegde verklaring heeft verdachte verklaard dat de eigen loten goedkoper waren omdat daarover geen vergunningsrecht en omzetbelasting werden geheven en een dergelijke verkoop van eigen, goedkopere, maar illegale, loten door hem wel “moest” [37] plaats vinden om het hoofd financieel boven water te kunnen houden, gelet op het feit dat de concurrentie ook illegale loten verkocht. Het systeem van de eigen loten had dus, zo valt hieruit af te leiden, maar één doel: zorgen voor voldoende omzet door een lot aan te bieden dat goedkoper was dan het officiële FWNK-lot. Verdachte heeft ter terechtzitting noch elders ook maar iets verklaard waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij het omzetdoel (mede) wilde verwezenlijken door de eigen loten (bedrieglijk echt) te doen lijken op de officiële FWNK-loten. Aan de verklaring van verdachte kan het noodzakelijke bewijs dus niet worden ontleend.
4.6
Dat betekent dat het bewijs nog slechts geleverd kan worden indien uit overige feiten en omstandigheden de conclusie kan worden getrokken dat het, niettegenstaande de uitleg van verdachte, toch niet anders kan zijn dan dat verdachte het hem verweten oogmerk en de hem verweten wetenschap wel degelijk had. De officier van justitie heeft in dat verband gewezen op de grote gelijkenis tussen de officiële FWNK-loten en de eigen loten. Andere relevante feiten of omstandigheden zijn niet genoemd.
4.7
Voor de beoordeling zijn relevant de loten die in de tenlastegelegde periode in beslag zijn genomen. Het gaat dan om op 23 juli 2012 in het nummerkantoor van [bedrijf van verdachte] aan de [adres] te [woonplaats] [38] en op 12 juli 2011 in het nummerkantoor van [bedrijf van verdachte] aan de [adres] te [woonplaats] [39] in beslag genomen loten. De bonboeken van de officiële FWNK-loterij en die van de eigen loterij vertonen, zo blijkt uit de desbetreffende processen-verbaal met bijlagen, ontegenzeggelijk gelijkenis. Zo komt het formaat overeen, is de bladindeling vergelijkbaar en hebben zij beide, althans op 12 juli 2011, als opschrift “Wega di Number Kòrsou”. Niettemin zijn er ook verschillen: op de loten van de eigen loterij staan voor het lotnummer geen letters, staan onder het lotnummer geen kleine lettertjes en ontbreekt een watermerk. Op 23 juli 2012 kende het officiële FWNK-lot bovendien een ander opschrift, namelijk “W.N.K. i Sorteo Extra”. Blijkens het dossier [40] wijzigen de afbeeldingen en de kleuren van de officiele FWNK-loten maandelijks, waar de bonboeken van verdachte door de jaren heen hetzelfde zijn gebleven. Dat laatste blijkt uit de verklaring van getuige [getuige] [41] waar deze zegt: “
De boekjes die ik voor [verdachte] heb gedrukt zijn altijd hetzelfde gebleven.”
Daarbij komt dat zich in het dossier geen verklaringen bevinden van, bijvoorbeeld, kopers van eigen loten die zich hebben beklaagd over het feit dat ze meenden een officieel FWNK-lot te hebben gekocht of van controleurs die misleid zijn door de door de officier van justitie gestelde (bedrieglijke) gelijkenis van de loten.
4.8
Uit het voorgaande in onderling verband bezien blijkt niet dat de gelijkenis tussen de officiële FWNK-loten en de eigen loten van verdachte zo frappant was dat de vormgeving van de loten onmiskenbaar wijst op het oogmerk van verdachte de eigen loten als echt en onvervalst te doen gebruiken. Van andere relevante feiten en omstandigheden is niet gebleken. De conclusie dat het, niettegenstaande de uitleg van verdachte, toch niet anders kan zijn dan dat verdachte het hem verweten oogmerk en de hem verweten wetenschap wel degelijk had kan dus niet worden getrokken. Van dit feit wordt verdachte daarom vrijgesproken.

5.Bewijsoverwegingen

Gebruik verklaringen verdachte
5.1
Het verweer is gevoerd dat alle verklaringen van verdachte, afgelegd bij de politie, moeten worden uitgesloten van het bewijs omdat tijdens die verhoren de bijstand van een tolk heeft ontbroken.
5.2
Indien een verdachte de taal waarin hij gehoord wordt onvoldoende verstaat dient een tolk te worden ingeschakeld. Verdachte is telkens in het Nederlands gehoord. Verdachte begrijpt en spreekt het Nederlands, zo heeft het Gerecht ter terechtzitting kunnen constateren, voldoende. Dat neemt niet weg dat het Nederlands niet zijn moedertaal is. Dat is het Papiaments. Soms, zo is eveneens ter terechtzitting gebleken, valt verdachte terug op die taal. Dat was tijdens de verhoren door de politie ook mogelijk. De verhoren zijn afgenomen in het Nederlands, maar door verhoorkoppels van wie telkens één verbalisant (ook) het Papiaments beheerste. In meerdere processen-verbaal is dat uitdrukkelijk vermeld. Waar dat niet uitdrukkelijk in het proces-verbaal van het desbetreffende verhoor is vermeld vertrouwt het Gerecht op de mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting dat daarvan tekens sprake was nu die mededeling aansluit bij de in de vorige zin gedane constatering. Indien verdachte dat wenste kon dus op het Papiaments als verhoortaal worden overgeschakeld. Het gerecht acht de verklaringen van verdachte, zoals deze in de diverse processen-verbaal van zijn verhoor zijn neergelegd, daarom een betrouwbare weergave van hetgeen verdachte heeft verklaard. Het verweer faalt.
Gebruik verklaringen getuigen
5.3
Het verweer is gevoerd dat de verklaringen van een groot aantal getuigen (zoals aangeduid in bijlage 1 bij de pleitnotities van mr. Kerckhoffs van 10 maart 2016) van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de getuigen in kwestie gehoord zijn in een taal die zij onvoldoende beheersten en de processen-verbaal zijn opgemaakt in een taal (Nederlands) die zij onvoldoende beheersten.
5.4
Ook hier staat voorop dat een tolk moet worden ingeschakeld indien de getuige de taal waarin deze gehoord wordt onvoldoende verstaat. Uit de processen-verbaal van verhoor van de getuigen blijkt dat deze, anders dan de verdediging stelt, telkens gehoord zijn in een taal die zij beheersten. Dat was mogelijk omdat diverse verbalisanten meertalig zijn. De verklaringen van de getuigen zijn allemaal wel in het Nederlands opgenomen in het proces-verbaal. De inhoud van hetgeen is opgeschreven is bij getuigen die het Nederlands onvoldoende beheersten telkens voor hen vertaald door de verbalisant die de desbetreffende taal (mede) beheerste. Daarna is de getuige gevraagd of deze bij de verklaring volhardde en de verklaring wilde tekenen. Deze gang van zaken doet recht aan het uitgangspunt dat de getuige in de eigen taal gehoord moet worden indien deze de taal waarin het verhoor wordt afgenomen onvoldoende beheerst. Voor het terzijde schuiven als bewijsmiddelen van alle verklaringen van getuigen waarin verschil bestaat tussen de eigen taal van de getuige, de verhoortaal en de taal van het proces-verbaal bestaat daarom geen reden.
5.5
De verdediging heeft in het bijzonder nog gewezen op drie concrete gevallen:
- Getuige [getuige] [42] heeft haar verklaring niet ondertekend en daarvoor zelf als reden onder aan het proces-verbaal opgeschreven dat de vragen door een ‘traductor’ zijn gesteld, maar dat ze duidelijk wil maken dat ze niet begreep wat ze tekende. Het gerecht verstaat die toevoeging van de getuige aan het proces-verbaal echter aldus dat de inhoud van de verklaring aan haar is vertaald, maar dat zij niet in staat was zelf te beoordelen (bij gebrek aan kennis van het Nederlands) of hetgeen in het proces-verbaal was opgeschreven inderdaad aan haar was vertaald.
- Getuige [getuige] [43] heeft aan de ondertekening van zijn verklaring nog toegevoegd dat deze getekend werd “depending the translation of mr. Mateo”. Met ‘mr. Mateo” is kennelijk bedoeld de verhorende verbalisant Mattheeuw. Het gerecht verstaat die toevoeging van de getuige aan het proces-verbaal aldus dat daarin niet meer tot uiting wordt gebracht dan dat de inhoud van de verklaring aan de getuige is vertaald, maar deze niet in staat was zelf te beoordelen (bij gebrek aan kennis van het Nederlands) of hetgeen in het proces-verbaal was opgeschreven inderdaad aan hem was vertaald.
- Getuige [getuige] [44] heeft uitdrukkelijk verklaard het Nederlands niet te beheersen, maar zijn in het Nederlands opgestelde verklaring toch ondertekend. Het Gerecht kan daarin geen de betrouwbaarheid aantastend gebrek onderkennen. Ook deze getuige is gehoord door verbalisanten van wie er één ook het Papiaments, zijnde de taal van de getuige, beheerste.
5.6
Het voorgaande gevoegd bij de omstandigheid dat verbalisanten telkens op ambtseed/-belofte hebben verklaard dat de getuige in kwestie volhardde bij de in het Nederlands opgeschreven verklaring maakt dat het Gerecht geen aanleiding aanwezig oordeelt de door de verdediging op de overgelegde lijst aangegeven getuigenverklaring uit te sluiten van het bewijs.
Feit 2: witwassen
In beslag genomen gelden en tegoeden
5.7
In de tenlastelegging zijn de, in beslag genomen, contanten, banktegoeden en beleggingstegoeden genoemd die voorwerp van witwassen zouden zijn geweest. Die bedragen zijn (grotendeels) juist en worden daarom grotendeels [45] conform die tenlastelegging bewezen verklaard.
5.8
Verdachte heeft verklaard dat dit hele, bewezen verklaarde, vermogen hem toebehoort. Dat spoort met de bevindingen uit het politie-onderzoek en wordt daarom door het Gerecht tot uitgangspunt genomen.
5.9
Van dat hele vermogen is de werkelijke herkomst verhuld. Dat blijkt alleen al uit de, in de bewijsmiddelen opgenomen, verklaring van verdachte dat hij geen belasting wilde betalen over de inkomsten uit de illegale loterijen en om die reden zijn geld buiten het zicht van de fiscus wilde houden. Die verklaring vindt bevestiging in het gegeven dat de bewezen verklaarde bank- en beleggingstegoeden nimmer aan de fiscus zijn opgegeven. Voor de contante geldbedragen zou nog kunnen gelden dat de conclusie van verhulling van de criminele herkomst niet getrokken kan worden omdat contante inkomsten nu eenmaal ergens moeten worden bewaard en een kluis dan een voor de hand liggende bewaarplek is. Die redenering gaat echter niet op. In de kluis werden uitsluitend gelden uit de illegale loterijen bewaard. De omzetten uit de legale loterijen werden direct afgestort op de bedrijfsrekeningen van de werkmaatschappijen van verdachte [medeverdachten, bedrijf 1, 2 en 3]. Het bewaren in de kluis had dus duidelijk tot doel die gelden aan het zicht van de fiscus te onttrekken en onttrokken te houden. Die conclusie vindt bevestiging in het gegeven dat inkomsten uit illegale loterijen, via de kluis, uiteindelijk werden afgestort op een niet bij de fiscus aangemelde rekening, zoals die ten name van [bedrijf].
5.1
Het bewezen verklaarde vermogen is geheel of grotendeels afkomstig van misdrijf, te weten, kort gezegd, belastingfraude. Het betreft de omzetten uit de bedrijfsvoering van verdachte en de drie medeverdachten voor zover deze betrekking hebben op de verkoop van illegale loten. Die omzet is gedurende vele jaren telkens zonder afdracht van belasting terecht gekomen in de kluis alsmede op de in de bewezenverklaring genoemde bank- en beleggingstegoeden. Het kan zijn dat het beslagen saldo van de beleggingstegoeden mede de vrucht is van beleggingsrendement. Als dat zo is geldt dat het rendement dan gemaakt is over witgewassen beginvermogen en dus zelf ook als witwassen kan worden aangemerkt. Niet geheel valt uit te sluiten dat een deel van de aangetroffen beleggingstegoeden (initieel) afkomstig is van legaal verworven vermogen (uit de legale loterij). Indien dat al zo is gaat het echter om een beperkt bedrag. Verdachte zelf heeft geen enkel concreet en onderbouwd aanknopingspunt verschaft voor de legale herkomst van zelfs maar één gulden of dollar en het dossier laat geen andere conclusie toe dan dat sprake is geweest van zeer hoge inkomsten uit de illegale loterijen welke alle verzwegen zijn voor de fiscus en op de nu beslagen bank- en beleggingsrekeningen zijn gestort. Indien het aangetroffen vermogen dus al de resultante is van een vermenging van ‘zwart’ en ‘wit’ geld brengt dit mee dat het ‘zwarte’ aandeel daarin zozeer overheerst dat voor het totale vermogen geldt dat de criminele herkomst ervan verhuld is.
5.11
Van het verhullen en voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen heeft verdachte voorts een gewoonte gemaakt, hetgeen blijkt uit de veelheid van verhulde voorwerpen, te weten alle bewezen verklaarde geldbedragen, banktegoeden en beleggingstegoeden.
Omzetten
5.12
Over de jaren 2004 tot en met 2011 is berekend welk bedrag aan omzet in Sint Maarten en Curaçao door verdachte en zijn werkmaatschappijen is verzwegen, dat wil zeggen niet opgegeven aan de fiscus. In Sint Maarten is verzwegen de zogenaamde afgeroomde omzet, zijnde een bedrag van 15% van de omzet dat opzij gelegd werd ten behoeve van verdachte. In Curaçao betrof het de volledige omzet uit de verkoop van de illegale loterijen Smartplay en Daily Number alsmede de omzet van de zogenaamde straatverkopers die uitsluitend illegale WNK-loten verkochten. In de bewijsmiddelen is belegd dat het gaat om de navolgende bedragen (in NAf):
Sint Maarten: 15.864.161
Curaçao: 84.308.712 + 43.826.416 = 128.135.128
5.13
Onder ‘voorwerp’ in de zin van de toepasselijke strafbepalingen wordt verstaan alle zaken en vermogensrechten. De verzwegen omzetten betroffen telkens geldbedragen, afkomstig uit de contante verkoop van loten. Die geldbedragen zijn aan te merken als zaken in de zin der wet.
5.14
Omzet is nog geen winst. Het Gerecht realiseert zich dat terdege, maar dat neemt niet weg dat de omzet als zodanig niet is opgegeven aan de fiscus en om die reden als uit misdrijf afkomstig kan worden aangemerkt.
5.15
Ook voor deze omzetten geldt dat ze telkens verhuld zijn. De ontvangen bedragen volgden dezelfde route als hiervoor beschreven bij de in beslag genomen vermogensbestanddelen: via de kluis naar niet aan de fiscus bekend gemaakte bank- en beleggingsrekeningen, dat alles met als doel het geld aan het zicht van de fiscus te onttrekken en onttrokken te houden.
Feiten 4 tot en met 13 alsmede 15: belastingaangiften en valsheid in geschrift
5.16
In de periode 2004 tot en met medio 2011 is, zoals hiervoor bij feit 2 reeds uiteengezet, omzet niet verantwoord. De niet verantwoorde omzet is door verdachte met opzet buiten de boeken gehouden. Dat betekent dus dat deze telkens niet werd verantwoord in de boeken van de betrokken vennootschappen [medeverdachten, bedrijf 1, 2 en 3]. Het gevolg van dat alles is geweest dat iedere aangifte voor de omzetbelasting, winstbelasting en belasting op de bedrijfsomzetten van die vennootschappen leed aan het manco dat deze telkens was gebaseerd op onderliggende stukken die per definitie onvolledig waren. Op de gerealiseerde, maar verzwegen, omzetten werden kosten in mindering gebracht (zoals prijzengeld, commissies voor de verkopers en wellicht nog andere kosten), maar hetgeen uiteindelijk overbleef vloeide in de zak van verdachte. Die inkomsten heeft deze nimmer aangegeven bij de fiscus. De door hem gedane aangiften inkomstenbelasting waren dus telkens per definitie onjuist, immers gebaseerd op verzwijging van genoten inkomsten. Daaruit kon nadeel voortvloeien voor de fiscus. De verdediging heeft (op onderdelen) betoogd dat geen nadeel
isontstaan, maar de wet eist niet meer dan dat nadeel
kanontstaan. Het verweer staat aan bewezenverklaring dus niet in de weg.
5.17
Verdachte heeft de belastingaangiften telkens niet zelf gedaan en de onderliggende jaarstukken en commissieoverzichten niet zelf opgesteld. Zowel het een als het ander heeft hij overgelaten aan zijn adviseurs en/of werknemers (commissieoverzichten), die daartoe opdracht hadden van hem. Die adviseurs wisten echter niet van de onvolledigheid van de telkens door de betrokken vennootschap en/of verdachte aangeleverde stukken. Verdachte liet hen dus met opzet onjuiste jaarrekeningen maken en onjuiste belastingaangiften doen. Zijn werknemers liet hij met opzet onjuiste commissieoverzichten maken. Deze gang van zaken laat slechts als conclusie toe dat het telkens verdachte zelf is geweest die, middels het werktuig van zijn adviseurs, de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd. Waar het betreft de andere aangiften dan die voor de inkomstenbelasting van verdachte zelf heeft hij de feiten telkens gepleegd samen met de betrokken vennootschap.
Feit 14: inkeerverzoek
5.18
Het inkeerverzoek zou, aldus de verdediging, geen bewijsbestemming hebben. Dat ziet het Gerecht anders. Beoordeeld op basis van de tekst en de strekking van het inkeerverzoek beoogde dit aan de inspecteur kenbaar te maken en aldus aan hem te bewijzen dat verdachte wenste in te keren en dat de vermogensbestanddelen waarover verdachte wenste in te keren naar waarheid, juist en volledig in het verzoek waren vermeld. In het maatschappelijk, fiscaal, verkeer wordt die bewijsbetekenis aan een inkeerverzoek feitelijk ook toegekend. Dat op basis van dit stuk niet onmiddellijk de verschuldigde belasting kon worden berekend en nadere verstrekking van gegevens door verdachte daartoe noodzakelijk zou zijn doet aan de bewijsbestemming van het stuk waarmee de inkeerprocedure werd ingeleid niet af. Het verweer is daarmee weerlegd.
5.19
Volgens de verdediging zou uit het gebruik van het inkeerverzoek als echt en onvervalst geen nadeel kunnen voortvloeien omdat het fiscale nadeel al geleden was. Die uitleg van het begrip ‘nadeel’ is echter te beperkt. Onder nadeel wordt ieder nadeel verstaan dat uit het gebruik kan ontstaan. Het ingediende inkeerverzoek creëerde het risico dat de inspecteur zich bij de beoordeling ervan zou beperken tot de opgegeven vermogensbestanddelen met als gevolg dat de overige, veel omvangrijker, vermogensbestanddelen van verdachte buiten de beoordeling zouden blijven. Aldus kón nadeel ontstaan in de vorm van te weinig geheven belasting. Ook dit verweer faalt.
5.2
De feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat bewijzen wettig en overtuigend dat verdachte opzettelijk valsheid in geschrift heeft gepleegd met betrekking tot de inkeerverklaring. Daaraan doet niet af dat het feitelijk [adviseur] is geweest die de inkeerverklaring heeft opgesteld. Hij heeft dat immers gedaan op uitdrukkelijk verzoek van verdachte en geheel overeenkomstig de instructies van verdachte (inkeren voor de door verdachte zelf opgegeven vermogensbestanddelen), maar zonder te weten dat die verklaring verre van volledig en daarom materieel vals was. Verdachte wist dat wel; zijn opzet was juist op die onvolledigheid gericht. De specifieke instructies aan [adviseur] gecombineerd met de ondertekening van de verklaring door verdachte zelf maken dat verdachte als (enige) pleger (en niet als medepleger met een ander) van het feit is aan te merken.
Feit 16:
5.21
Van deelneming aan een criminele organisatie is sprake indien in gestructureerd verband wordt samengewerkt met het oogmerk misdrijven te plegen. Van een dergelijk gestructureerd samenwerkingsverband is zeker sprake geweest. Verdachte heeft het loterijbedrijf uitgeoefend middels meerdere vennootschappen: [medeverdachten, bedrijf 1, 2 en 3]. Gerealiseerde omzetten zijn, zoals uit de bewezenverklaring van feit 2 blijkt, voor een zeer belangrijk deel buiten de boeken gebleven. Het enige doel daarvan was over die verzwegen omzetten geen belasting te betalen. Ter verwezenlijking van dat doel werden ook andere misdrijven gepleegd, zoals valsheid in geschrift (onvolledige belastingaangiften, valse jaarstukken, valse commissieoverzichten) en witwassen (vermogen onderbrengen in het buitenland). De genoemde vennootschappen werkten daar alle aan mee, simpelweg omdat verdachte het beleid in die drie vennootschappen volledig bepaalde. Ook de rechtspersonen op wier naam tegoeden in het buitenland werden geregistreerd werkten daaraan mee, wetende dat het om (deels) illegaal verkregen middelen ging. Ook binnen deze rechtspersonen bepaalde verdachte het beleid volledig. Dit alles heeft in een reeks van jaren (2004 – 2013) plaats gevonden en was dus bepaaldelijk duurzaam te noemen.
5.22
Opgemerkt is dat de genoemde drie vennootschappen ook een legale bedrijfsvoering kenden. Dat is juist en in zoverre had het samenwerkingsverband van verdachte en die drie vennootschappen (en/of de overige bedoelde rechtspersonen) niet tot oogmerk het plegen van misdrijven. Toch staat dat aan bewezenverklaring niet in de weg. Het naaste doel van het genoemde samenwerkingsverband was wel degelijk het plegen van misdrijven. Dat blijkt uit hetgeen feitelijk is geschied, zoals bewezen verklaard in de overige feiten: gedurende een reeks van jaren zijn omzetten verzwegen, zijn valse jaarrekeningen geproduceerd, zijn onjuiste belastingaangiften gedaan en zijn commissieoverzichten vervalst, terwijl de netto revenuen van die verzwegen omzetten telkenmale werden weggesluisd naar het buitenland. Deze grootschaligheid van de gepleegde misdrijven bewijst dat het plegen daarvan daadwerkelijk het naaste doel was, geheel los van het gegeven dat het loterijbedrijf deels ook legaal werd uitgeoefend.
Feiten 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 15: Medeplegen
5.23
Verdachte had de zeggenschap in de vennootschappen binnen welke het loterijbedrijf werd uitgeoefend, zijnde [medeverdachten, bedrijf 1, 2 en 3]. Verdachte bepaalde wat er gebeurde en hij bepaalde dus ook dat de omzetten moesten worden afgeroomd en buiten de boeken gehouden (zoals hiervoor bij feit 2 nader uiteengezet) en voor dat afgeroomde deel aan het zicht van de fiscus onttrokken moesten worden. Door zijn medewerkers binnen de betrokken vennootschappen werd de administratie van de vennootschappen dienovereenkomstig ingericht. De adviseurs van verdachte werden ten behoeve van het opstellen van de jaarstukken en het doen van belastingaangiften door verdachte en de betrokken vennootschap telkens op het verkeerde been gezet doordat geen melding werd gemaakt van buiten de administratie gehouden omzetten. Aldus bestond een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en die vennootschappen bij het witwassen van een deel van de omzet en de onjuiste belastingaangiften en vervalsing van jaarstukken en commissieoverzichten.

6.Bewijsbeslissingen

Het Gerecht heeft uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van de in
bijlage 2bij dit vonnis vervatte en als hier herhaald en ingelast te beschouwen wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 1, 2A primair, 2B primair, 4 primair, 5A primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 11 primair, 12 primair, 13 primair, 14, 15 primair en 16 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat het bewezen acht dat:
Feit 1
hij op 12 juli 2011 op het eiland Curaçao voorhanden heeft gehad een revolver (van het merk Smith & Wesson, model Airweight, kaliber .38) en vijf scherpe patronen van het kaliber 38
speciaal);
Feit 2
A primair
hij in de periode van 21 juni 2008 tot en met 11 november 2013 in/op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen en/of in Sint Maarten en/of de Verenigde Staten van Amerika, (van) voorwerpen te weten
contante geldbedragen bestaande uit
- NAf 378.996 en
- US$ 1.204.605 en
- euro 101.261 en
(buitenlandse) banktegoeden bestaande uit
- een banktegoed bij de Win
dward Island Bank van US$ 4.871.993 en US$ 994.413 op rekening/account ten name van [bedrijf] en
- een banktegoed bij de Maduro & Curiel’s Bank N.V. van NAf 752.954,86 en US$ 95.713,23 op rekening/account ten name van [bedrijf] en
- een banktegoed bij Banco di Caribe N.V. van NAf 3.082.740,94 op rekening/account ten name van [bedrijf] en
- een banktegoed bij de RBTT Bank N.V. van NAf 2.346.567,71 op rekening/account ten name van [bedrijf] en
bank-/beleggingsrekening(en) met een tegenwaarde van geld, bestaande uit
- een banktegoed bij UBS Financial Services Inc. van US$ 18.900.000 (zijnde de tegenwaarde van een bank/beleggingsrekening en/of effectenportefe
uille/effectendepot) ten name van [bedrijf] en
- een banktegoed bij UBS Financial Services Inc. van US$ US$ 9.200.000, (zijnde de tegenwaarde van een bank/beleggingsrekening en/of effectenportefe
uille/effectendepot) ten name van [bedrijf] en
- een banktegoed bij UBS Financial Services Inc. van US$ 461.840 (zijnde de tegenwaarde van een bank/beleggingsrekening en/of effectenportefe
uille/effectendepot) ten name van [familielid verdachte] en
- een banktegoed bij UBS Financial Services Inc. van US$ 1.318.663 (zijnde de tegenwaarde van een bank/beleggingsrekening en/of effectenportefe
uille/effectendepot) ten name van [verdachte],
de werkelijke herkomst heeft verborgen en verhuld en heeft verworven en voorhanden gehad terwijl hij, verdachte, wist dat deze bovenomschreven geldbedragen en/of banktegoeden (geheel of gedeeltelijk) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij, verdachte een gewoonte heeft gemaakt van vorenomschreven handelingen;
en
B primair
hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 11 november 2013 in/op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen en/of in Sint Maarten en/of de Verenigde Staten van Amerika,
(voor wat betreft periode van 1 januari 2004 tot en met 20 juni 2008)
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk witwassen van geld en
(voor wat betreft de periode van 21 juni 2008 tot en met 11 november 2013)
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, alstoen aldaar (telkens)
geldbedragen van totaal US$ 15.864.161,22 aan afgeroomde en voor de autoriteiten/belastingdienst verzwegen omzet en/of inkomsten uit het voeren van een loterijbedrijf
dooren de verkoop van loten binnen [medeverdachte, bedrijf 2] en/of [medeverdachte, bedrijf 3] ([bedrijf van verdachte]), verworven en voorhanden gehad
en
geldbedragen van totaal NAf 128.135.128 aan voor de autoriteiten / belastingdienst verzwegen omzet en/of inkomsten uit het voeren van een loterijbedrijf
dooren de verkoop van onvergunde loten binnen [medeverdachte, bedrijf 1] ([bedrijf van verdachte]) verworven en voorhanden gehad,
terwijl hij ten tijde van de verwerving en het voorhanden krijgen wist dat deze geldbedragen door misdrijf waren verkregen (voor wat betreft periode tot 20 juni 2008) en terwijl hij wist dat deze geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf (voor wat betreft de periode vanaf 20 juni 2008);
Feit 4 primair
hij in de periode vanaf 29 december 2006 tot en met 30 december 2010 op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen en/of in Sint Maarten, tezamen en in vereniging met [medeverdachte, bedrijf 2] telkens opzettelijk (al dan niet binnen de gestelde termijn), terwijl [medeverdachte, bedrijf2], ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte(n) Winstbelasting, aangiften Winstbelasting (Profit Tax), ten name van [medeverdachte, bedrijf 2], betreffende de aangiftetijdvakken en/of kalenderjaren 2004 en 2005 en 2007 en 2008 en 2009, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader, telkens, opzettelijk op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst op Sint Maarten ingeleverde aangiftebiljetten Winstbelasting (Profit Tax) een te laag bedrag aan aan te geven winstbelasting (amount to be declared) en te betalen winstbelasting (Profit Tax to be paid) en belastbare winst (Nederlandse Antillen) (Taxable Profit NA) opgegeven terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn, dat nadeel voor de Nederlandse Antillen of voor het Eilandgebied en/of het land Sint Maarten kon ontstaan;
Feit 5
A primair
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 december 2010 in/op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen en/of in Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander, Financial Statements van de vennootschap [medeverdachte, bedrijf 2] betreffende de jaren 2004 en 2005 en 2007 en 2008 en 2009, zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en vervalst hebbende hij, verdachte, en zijn mededader telkens, valselijk in strijd met de waarheid, zakelijk weergegeven, in voormelde financiële overzichten telkens een te laag bedrag “bruto inkomen” (gross income) en een te laag bedrag “resultaat voor winstbelasting” (profit/loss before taxes), te weten de volgende onjuiste en/of valse, bedragen
betreffende het jaar 2004
bruto inkomen (gross income) 15.406.686 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 508.852;
en/of
betreffende het jaar 2005
bruto inkomen (gross income) 14.603.382 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 564.091;
en/of
betreffende het jaar 2007
bruto inkomen (gross income) 13.980.995 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 258.957;
en/of
betreffende het jaar 2008
bruto inkomen (gross income) 17.448.067 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 286.537;
en/of
betreffende het jaar 2009
bruto inkomen (gross income) 10.143.542 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 196.352;
vermeld zulks, telkens, met het oogmerk om dat geschrift als echt en/of onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik, telkens, enig nadeel kon ontstaan;
en
B primair
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 december 2010 in/op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen en/of in Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander meermalen telkens, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of een vervalst geschrift, te weten, valse en/of vervalste Financial Statements, van de vennootschap [medeverdachte, bedrijf 2] betreffende de jaren 2004 en 2005 en 2007 en 2008 en 2009, zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik, telkens, enig nadeel kon ontstaan, bestaande dat gebruikmaken hierin, dat hij, verdachte, en zijn mededader die geschriften hebben verstrekt aan de Inspecteur der Belastingen ter opgave en onderbouwing van de door [medeverdachte, bedrijf2] in de kalenderjaren 2004 en 2005 en 2007 en 2008 en 2009 genoten winst en ter vaststelling van de te heffen winstbelasting en/of van de daarop gebaseerde aanslag Winstbelasting (Profit Tax) voor [medeverdachte, bedrijf2] over de jaren 2004 en 2005 en 2007 en 2008 en 2009 en bestaande de valsheid hierin dat, valselijk, in strijd met de waarheid, zakelijk weergegeven, in voormelde financiële overzichten telkens, een te laag bedrag “bruto inkomen” (gross income) en een te laag bedrag “resultaat voor winstbelasting” (profit/loss before taxes), te weten de volgende, onjuiste en/of valse, bedragen
betreffende het jaar 2004
bruto inkomen (gross income) 15.406.686 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 508.852;
en/of
betreffende het jaar 2005
bruto inkomen (gross income) 14.603.382 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 564.091;
en/of
betreffende het jaar 2007
bruto inkomen (gross income) 13.980.995 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 258.957;
en/of
betreffende het jaar 2008
bruto inkomen (gross income) 17.448.067 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 286.537;
en/of
betreffende het jaar 2009
bruto inkomen (gross income) 10.143.542 en
resultaat voor winstbelasting
(profit/(loss) before taxes)” 196.352;
waren vermeld en/of opgenomen en/of geschreven;
Feit 6 primair
hij in de periode van 16 februari 2004 tot en met 7 juli 2009 op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen, tezamen en in vereniging met [medeverdachte, bedrijf 2] telkens opzettelijk (al dan niet binnen de gestelde termijn), terwijl [medeverdachte, bedrijf 2] ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte belasting op de bedrijfsomzetten, aangiften belasting op de bedrijfsomzetten (Turnover Tax) ten name van [medeverdachte, bedrijf2] ([bedrijf van verdachte]) (CRIB-nummer [nummer]) betreffende de aangiftetijdvakken
januari 2004 en februari 2004 en maart 2004 en april 2004 en mei 2004 en juni 2004 en juli 2004 en augustus 2004 en september 2004 en oktober 2004 en november 2004 en december 2004 en
januari 2005 en februari 2005 en maart 2005 en april 2005 en mei 2005 en juni 2005 en juli 2005 en augustus 2005 en september 2005 en oktober 2005 en november 2005 en december 2005 en
januari 2006 en februari 2006 en maart 2006 en april 2006 en mei 2006 en juni 2006 en juli 2006 en augustus 2006 en september 2006 en oktober 2006 en november 2006 en december 2006 en
januari 2007 en februari 2007 en maart 2007 en april 2007 en mei 2007 en juni 2007 en juli 2007 en augustus 2007 en september 2007 en oktober 2007 en november 2007 en december 2007 en
januari 2008 en februari 2008 en maart 2008 en april 2008 en mei 2008 en juni 2008 en juli 2008 en augustus 2008 en september 2008 en oktober 2008 en november 2008 en december 2008 en
januari 2009 en februari 2009 en maart 2009 en april 2009 en mei 2009 en juni 2009
onjuist heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst op Sint Maarten ingeleverde aangiftebiljetten op de bedrijfsomzetten (Turnover Tax) telkens een te laag bedrag aan bedrag omzet (Amount turnover) en Bedrag aan Belasting (Amount Tax) en belastbare bedrijfsomzet (Taxable turnover) en totale bedrijfsomzet (Total turnover) en een te laag belastbaar) bedrag opgegeven, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor de Nederlandse Antillen of voor het Eilandgebied en/of het land Sint Maarten kon ontstaan;
Feit 7 primair
hij op of omstreeks 31 december 2010 in Sint Maarten tezamen en in vereniging met [medeverdachte, bedrijf 3], opzettelijk (al dan niet binnen de gestelde termijn), terwijl [medeverdachte, bedrijf 3], ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Winstbelasting, een aangifte Winstbelasting (Profit Tax), ten name van [medeverdachte, bedrijf 3], betreffende (een gedeelte van) het aangiftetijdvak en kalenderjaar 2009, onjuist heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader opzettelijk op het bij de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst op Sint Maarten ingeleverde aangiftebiljet Winstbelasting (Profit Tax) een te laag bedrag aan aan te geven winstbelasting (amount to be declared) en te betalen winstbelasting (Profit Tax to be paid) en belastbare winst (Nederlandse Antillen) (Taxable Profit NA) opgegeven, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn, dat nadeel voor de Nederlandse Antillen of voor het Eilandgebied en/of het land Sint Maarten kon ontstaan;
Feit 8 primair
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 in/op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen en/of in Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander, Financial Statements van de vennootschap [medeverdachte, bedrijf 3] betreffende het jaar 2009, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en vervalst hebbende hij, verdachte, en zijn mededader, valselijk in strijd met de waarheid, zakelijk weergegeven, in voormeld financiële overzicht een te laag bedrag “bruto inkomen” (gross income) en een te laag bedrag “resultaat voor winstbelasting” (profit/loss before taxes), te weten de volgende, onjuiste en valse, bedragen:
bruto inkomen (gross income) 10.620.994 en
resultaat voor winstbelasting (profit/
loss before taxes) 309.894;
vermeld zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik, telkens, enig nadeel kon ontstaan;
en
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 in/op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of Sint Maarten en/of Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, te weten, valse Financial Statements van de vennootschap [medeverdachte, bedrijf 3] betreffende het jaar 2009, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik, telkens, enig nadeel kon ontstaan, bestaande dat gebruikmaken hierin, dat hij, verdachte, en zijn mededader dat geschrift hebben verstrekt aan de Inspecteur der Belastingen ter opgave en onderbouwing van de door [medeverdachte, bedrijf 3] in het kalenderjaar 2009 genoten winst en ter vaststelling van de te heffen winstbelasting en van de (daarop gebaseerde) aanslag Winstbelasting (Profit Tax) voor [medeverdachte, bedrijf 3] over het jaar 2009, en bestaande de valsheid hierin dat, valselijk, in strijd met de waarheid, zakelijk weergegeven, in voormelde financieel overzicht een te laag bedrag “bruto inkomen” (gross income) en een te laag bedrag “resultaat voor winstbelasting” (profit/loss before taxes), te weten de volgende, onjuiste en valse, bedragen,
bruto inkomen (gross income) 10.620.994 en
resultaat voor winstbelasting (profit/
loss before taxes) 309.894;
waren vermeld en/of opgenomen en/of geschreven;
Feit 9 primair
hij in de periode van 14 augustus 2009 tot en met 11 juli 2011 op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen en/of in Sint Maarten, tezamen en in vereniging met [medeverdachte, bedrijf 3] opzettelijk (al dan niet binnen de gestelde termijn), terwijl [medeverdachte, bedrijf 3] ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangiften belasting op de bedrijfsomzetten, aangiften belasting op de bedrijfsomzetten (Turnover Tax) ten name van [medeverdachte, bedrijf 3] ([bedrijf van verdachte]) (CRIB-nummer [nummer]) betreffende de aangiftetijdvakken
juli 2009 en augustus 2009 en september 2009 en oktober 2009 en november 2009 en december 2009 en
januari 2010 en februari 2010 en maart 2010 en april 2010 en mei 2010 en juni 2010 en juli 2010 en augustus 2010 en september 2010 en oktober 2010 en november 2010 en december 2010 en
januari 2011 en februari 2011 en maart 2011 en april 2011 en mei 2011 en juni 2011
onjuist en onvolledig heeft gedaan immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader telkens opzettelijk, op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst op Sint Maarten ingeleverde aangiftebiljet op de bedrijfsomzetten (Turnover Tax), telkens, een te laag bedrag aan omzet (Amount turnover) en Bedrag aan Belasting (Amount Tax) en belastbare bedrijfsomzet (Taxable turnover) en/of totale bedrijfsomzet (Total turnover) en een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor de Nederlandse Antillen of voor het Eilandgebied en/of het land Sint Maarten kon ontstaan;
Feit 10 primair
hij in de periode vanaf 23 januari 2006 tot en met 9 december 2010 op het eiland Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen, tezamen en in vereniging met [medeverdachte, bedrijf 1] opzettelijk (al dan niet binnen de gestelde termijn), terwijl [medeverdachte, bedrijf 1], ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangiften Winstbelasting, aangiften Winstbelasting, ten name van [medeverdachte, bedrijf 1], betreffende de aangiftetijdvakken en kalenderjaren 2004 en 2005 en 2006 en 2007 en 2008 en 2009 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader, telkens, opzettelijk, op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst op Curaçao ingeleverde aangiftebiljet Winstbelasting, een te laag bedrag aan verschuldigde winstbelasting en te betalen winstbelasting en aan te geven winstbelasting en belastbare winst (Nederlandse Antillen) opgegeven, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn, dat nadeel voor de Nederlandse Antillen of voor het Eilandgebied en/of het land Curaçao kon ontstaan;
Feit 11 primair
hij in de periode vanaf 1 januari 2005 tot en met 10 september 2010 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander jaarrekeningen van de vennootschap [medeverdachte, bedrijf 1] betreffende de jaren 2004 en 2005 en 2007 en 2008 en 2009, zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, hebbende hij, verdachte, en zijn mededader, telkens, valselijk in strijd met de waarheid, zakelijk weergegeven, in voormelde jaarrekeningen een te laag bedrag “Opbrengst loten e.d.” en een te laag bedrag “Resultaat voor winstbelasting” en een te laag “fiscaal resultaat”, te weten de volgende, onjuiste en/of valse, bedragen betreffende, achtereenvolgend,
het jaar 2004:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting -/- 31.723 en
opbrengst loten e.d. 21.792.552 en
fiscaal resultaat over 2004 -/- 48.771;
en/of
het jaar 2005:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting 229.854 en
opbrengst loten e.d. 23.129.311 en
fiscaal resultaat over 2005 137.174;
en/of
het jaar 2007:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting 559.965 en
opbrengst loten e.d. 24.403.432 en
fiscaal resultaat over 2007
571.015;
en/of
het jaar 2008:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting 466.403 en
opbrengst loten e.d. 25.625.941 en
fiscaal resultaat over 2008 469.568;
en/of
het jaar 2009:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting 463.642 en
opbrengst loten e.d. 23.459.510 en
fiscaal resultaat over 2009 496.394;
vermeld, zulks, telkens, met het oogmerk om dat geschrift als echt en/of onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik, telkens, enig nadeel kon ontstaan;
en
hij in de periode vanaf 1 januari 2005 tot en met 10 september 2010 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander telkens, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of een vervalst geschrift, te weten, een valse en/of vervalste jaarrekening van de vennootschap [medeverdachte, bedrijf 1] betreffende de jaren 2004 en 2005 en 2007 en 2008 en 2009, zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik, telkens, enig nadeel kon ontstaan, bestaande dat gebruikmaken hierin, dat hij, verdachte, en zijn, mededader die geschriften hebben verstrekt aan de Inspecteur der Belastingen in Curaçao ter opgave en/of onderbouwing van de door [medeverdachte, bedrijf 1] in de kalenderjaren 2004 en 2005 en 2007 en 2008 en 2009 genoten winst en ter vaststelling van de te heffen winstbelasting en/of van de (daarop gebaseerde) aanslag Winstbelasting voor [medeverdachte, bedrijf 1] over de jaren 2004 en 2005 en 2007 en 2008 en 2009, en bestaande de valsheid hierin dat, valselijk, in strijd met de waarheid, zakelijk weergegeven, in voormelde jaarrekeningen telkens een te laag bedrag “Opbrengst loten e.d.” en een te laag bedrag “Resultaat voor winstbelasting” en een te laag “fiscaal resultaat”, te weten de volgende, onjuiste en/of valse, bedragen betreffende, achtereenvolgend,
het jaar 2004:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting -/- 31.723 en
opbrengst loten e.d. 21.792.552 en
fiscaal resultaat over 2004 -/- 48.771;
en/of
het jaar 2005:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting 229.854 en
opbrengst loten e.d. 23.129.311 en
fiscaal resultaat over 2005 137.174;
en/of
het jaar 2007:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting 559.965 en
opbrengst loten e.d. 24.403.432 en
fiscaal resultaat over 2007
571.015;
en/of
het jaar 2008:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting 466.403 en
opbrengst loten e.d. 25.625.941 en
fiscaal resultaat over 2008 469.568;
en/of
het jaar 2009:
resultaat boekjaar/
resultaat voor winstbelasting 463.642 en
opbrengst loten e.d. 23.459.510 en
fiscaal resultaat over 2009 496.394
waren vermeld;
Feit 12 primair
hij in de periode van 13 februari 2004 tot en met 15 oktober 2013 op het eiland Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen, tezamen en in vereniging met [medeverdachte, bedrijf 1] opzettelijk (al dan niet binnen de gestelde termijn), terwijl [medeverdachte, bedrijf 1] ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangiften omzetbelasting, een aangifte omzetbelasting (aangiftebiljet voor het voldoen van omzetbelasting) ten name van [medeverdachte, bedrijf 1] ([bedrijf van verdachte]) (CRIB-nummer [nummer]) betreffende het aangiftetijdvak
januari 2004 en februari 2004 en maart 2004 en april 2004 en mei 2004 en juni 2004 en juli 2004 en augustus 2004 en september 2004 en oktober 2004 en november 2004 en december 2004 en
januari 2005 en februari 2005 en maart 2005 en april 2005 en mei 2005 en juni 2005 en juli 2005 en augustus 2005 en september 2005 en oktober 2005 en november 2005 en december 2005 en
januari 2006 en februari 2006 en maart 2006 en april 2006 en mei 2006 en juni 2006 en juli 2006 en augustus 2006 en september 2006 en oktober 2006 en november 2006 en december 2006 en
januari 2007 en februari 2007 en maart 2007 en april 2007 en mei 2007 en juni 2007 en juli 2007 en augustus 2007 en september 2007 en oktober 2007 en november 2007 en december 2007 en
januari 2008 en februari 2008 en maart 2008 en april 2008 en mei 2008 en juni 2008 en juli 2008 en augustus 2008 en september 2008 en oktober 2008 en november 2008 en december 2008 en
januari 2009 en februari 2009 en maart 2009 en april 2009 en mei 2009 en juni 2009 en juli 2009 en augustus 2009 en september 2009 en oktober 2009 en november 2009 en december 2009 en
januari 2010 en februari 2010 en maart 2010 en april 2010 en mei 2010 en juni 2010 en juli 2010 en augustus 2010 en september 2010 en oktober 2010 en november 2010 en december 2010
januari 2011 en februari 2011 en maart 2011 en april 2011 en mei 2011 en juni 2011 en
januari 2013 en februari 2013 en maart 2013 en april 2013 en mei 2013 en juni 2013 en juli 2013 en augustus 2013 en september 2013
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader telkens, opzettelijk, op het bij de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst in Curaçao ingeleverde aangiftebiljet voor de omzetbelasting, telkens, een te laag bedrag aan belaste prestaties en saldo te betalen omzetbelasting opgegeven, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor de Nederlandse Antillen of voor het Eilandgebied en/of het land Curaçao kon ontstaan;
Feit 13 primair
hij in de periode vanaf 25 augustus 2006 tot en met 28 december 2010 op het eiland Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen, opzettelijk (al dan niet binnen de gestelde termijn), als degene, die ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte(n) Inkomstenbelasting aangiften Inkomstenbelasting, Premies A.O.V./A.W.W./A.V.B.Z., op een Aangiftebiljet A, ten name van [verdachte] (id-nr [nummer]), betreffende de aangiftetijdvakken 2004 en 2005 en 2006 en 2007 en 2008, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, telkens opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst op Curaçao ingeleverde aangiftebiljet Inkomstenbelasting Premies A.O.V./A.W.W./A.V.B.Z.,
eente laag persoonlijk inkomen en/of een te laag belastbaar inkomen opgegeven en/of vermeld terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn, dat nadeel voor de Nederlandse Antillen of voor het Eilandgebied en/of het land Curaçao kon ontstaan;
Feit 14
hij op of omstreeks 11 april 2011, op het eiland Curaçao, een schriftelijke verklaring, betreffende “beroep op de inkeerregeling namens de heer [verdachte]”, gericht aan de inspecteur van belastingen en gedateerd 11 april 2011 en/of voorzien van zijn, verdachtes, handtekening, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hebbende hij, verdachte valselijk, in strijd met de waarheid, zakelijk weergegeven, in die verklaring opgenomen de volgende passage:
“In de periode voorafgaand aan het huidige kalenderjaar ben ik gerechtigd geweest tot inkomsten uit buitenlandse- en binnenlandse vermogensbestanddelen. Daarvan heb ik geen of onjuiste melding gemaakt in mijn aangiften inkomstenbelasting. Ik ben nu bereid volledige openheid te geven over de onderstaande rubrieken en verzoek daarbij om toepassing van de inkeerregeling van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen en de Landsbelastingen en de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943”,
en
onder de rubriek “Buitenlandse bankrekening(en)” en de, achtereenvolgende, kopjes:
“Naam van de bank Rekeningnummer Land Huidig saldo Genoten inkomsten”,
de volgende gegevens:
“WIB [rekeningnummer] SxM $ 4.806.181 4.806.181” en
“WIB [rekeningnummer] SxM $ 698.429 698.429” en
“First Car Bank SxM Fls. ± 1.000.000 1.000.000”;
en
onder de rubriek: “Andere buitenlandse vermogensbestanddelen” geen vermelding, oftewel blanco,
en
onder de rubriek: “Binnenlandse vermogensbestanddelen” geen vermelding, oftewel blanco; en
onder de rubriek: “Ondertekening” de volgende passage:
“Hierbij verklaar ik dat ik deze gegevens juist en volledig, stellig en zonder voorbehoud verstrek.”
en
die verklaring heeft voorzien van zijn handtekening,
zulks met het oogmerk om die verklaring als echt en/of onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan;
en
hij op of omstreeks 12 april 2011, op het eiland Curaçao, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift, te weten een valse of vervalste schriftelijke verklaring, betreffende “beroep op de inkeerregeling namens de heer [verdachte]”, gericht aan de inspecteur van belastingen en gedateerd 11 april 2011 en/of voorzien van zijn, verdachtes, handtekening, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen als ware dat geschrift echt en onvervalst, terwijl uit voormeld gebruik enig nadeel kon ontstaan, bestaande dat gebruik maken hierin dat hij, verdachte, dat geschrift heeft laten bezorgen bij en onder de aandacht gebracht van de inspecteur van belastingen en bestaande de valsheid hierin dat het geschrift was voorzien van de volgende passage:
“In de periode voorafgaand aan het huidige kalenderjaar ben ik gerechtigd geweest tot inkomsten uit buitenlandse- en binnenlandse vermogensbestanddelen. Daarvan heb ik geen of onjuiste melding gemaakt in mijn aangiften inkomstenbelasting. Ik ben nu bereid volledige openheid te geven over de onderstaande rubrieken en verzoek daarbij om toepassing van de inkeerregeling van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen en de Landsbelastingen en de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943”,
en
onder de rubriek “Buitenlandse bankrekening(en)” en de, achtereenvolgende, kopjes:
“Naam van de bank Rekeningnummer Land Huidig saldo Genoten inkomsten”,
de volgende gegevens:
“WIB [rekeningnummer] SxM $ 4.806.181 4.806.181” en
“WIB [rekeningnummer] SxM $ 698.429 698.429” en
“First Car Bank SxM Fls. ± 1.000.000 1.000.000”;
en
onder de rubriek: “Andere buitenlandse vermogensbestanddelen” geen vermelding, oftewel blanco,
en
onder de rubriek: “Binnenlandse vermogensbestanddelen” geen vermelding, oftewel blanco; en
onder de rubriek: “Ondertekening” de volgende passage:
“Hierbij verklaar ik dat ik deze gegevens juist en volledig, stellig en zonder voorbehoud verstrek.”
Feit 15 primair
hij in de periode van 1 juli 2009 tot en met 12 juli 2011 op het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen en/of in Sint Maarten en/of op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met zijn mededader zogenaamde Daily Sales Reports en/of Summary Daily Sales Reports, onder meer
  • een Summary Daily Sales Report en/of Daily Sailes Report, gedateerd 27 mei 2011 (Game dat: 05/26/2011)(bijlage D/162A) en
  • een Summary Daily Sales Report en/of Daily Sailes Report, gedateerd 3 juni 2011 (Game dat: 06/01/2011)(bijlage D/168A)en
  • een Summary Daily Sales Report en/of Daily Sailes Report, gedateerd 17 juni 2011 (Game dat: 06/16/2011)(bijlage D/182A),
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst hebbende hij, verdachte, en zijn mededader telkens valselijk in strijd met de waarheid, zakelijk weergegeven, in die Summary Daily Sales Reports en/of Daily Sailes Reports, bedragen aan omzet (sales) en commissie (commissions) en ontvangsten (received) welke ten opzichte van de werkelijke omzet en/of commissie en/of ontvangsten van de streetseller(s) met 15% was/waren verlaagd, vermeld, zulks, telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en/of onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan;
Feit 16
dat hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 11 november 2013 in het Nederlands-Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten en/of Curaçao en/of in de (voormalige) Nederlandse Antillen en/of in Sint Maarten en/of de Verenigde Staten van Amerika, heeft deelgenomen aan een vereniging (periode 1 januari 2004 tot en met 19 juni 2008) en (vervolgens) aan een organisatie (periode 20 juni 2008 tot en met 11 november 2013), te weten een samenwerkingsverband bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte, bedrijf 2] en/of [medeverdachte, bedrijf 3] en/of [medeverdachte, bedrijf 1] en/of [bedrijf] en/of [bedrijf] en/of [bedrijf] en/of [bedrijf], welke vereniging en/of organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen en het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften voor de omzetbelasting en winstbelasting en inkomstenbelasting en belasting op bedrijfsomzetten.
Kennelijke vergissingen in de tenlastelegging zijn in de bewezenverklaring (
cursief) verbeterd. De verdachte is daardoor in zijn verdediging niet geschaad.

7.Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert volgens de wettelijke regeling de volgende strafbare feiten op:
Feit 1
overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930,
strafbaar gesteld bij artikel 11 van die Landsverordening juncto artikel 1:123 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2
A primair
een gewoonte maken van witwassen
strafbaar gesteld in artikel 435a en artikel 435b Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen voor wat betreft periode 21 juni 2008 tot en met 14 november 2011) respectievelijk artikel 2:404 en artikel 2:405 Wetboek van Strafrecht voor wat betreft periode 15 november 2011 tot en met 11 november 2013;
en
B primair
een gewoonte maken van witwassen,
strafbaar gesteld in artikel 1, 2 en 3 Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld voor wat betreft de periode 1 januari 2004 tot en met 20 juni 2004, respectievelijk artikel 435a en artikel 435b Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen voor wat betreft de periode 21 juni 2008 tot en met 14 november 2011 respectievelijk artikel 2:404 en artikel 2:405 Wetboek van Strafrecht voor wat betreft periode 15 november 2011 tot en met 11 november 2013;
Feit 4 primair, 6 primair, 7 primair, 9 primair, 10 primair, 12 primair telkens
medeplegen van opzettelijk onjuist of onvolledig doen van bij landsverordening verplichte aangifte, terwijl van de handeling of het nalaten het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld in artikel 49 lid 1 en 2 Algemene landsverordening Landsbelastingen jo 49 lid 1 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht;
Feit 5 A primair, 8 primair, 11 primair telkens
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, meermalen gepleegd
strafbaar gesteld in artikel 230 lid 1 jo 49 lid 1 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen;
Feit 13 primair
opzettelijk onjuist of onvolledig doen van bij landsverordening verplichte aangifte, terwijl van de handeling of het nalaten het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld artikel 49 lid 1 en 2 Algemene landsverordening Landsbelastingen;
Feit 14
valsheid in geschrift
en
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift,
strafbaar gesteld bij artikel 230 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Feit 15 primair
medeplegen van valsheid in geschrift
strafbaar gesteld in artikel 230 lid 1 jo 49 lid 1 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen;
Feit 16
Deelnemen aan een vereniging en een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
strafbaar gesteld in artikel 146 Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen voor wat betreft de periode 1 januari 2004 tot en met 14 november 2011 en artikel 2:79 Wetboek van Strafrecht voor wat betreft de periode van 15 november 2011 tot en met 11 november 2013.

8.Strafbaarheid

8A. Rechtvaardigingsgronden
Het bewezenverklaarde is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
8B. Schulduitsluitingsgronden
De verdachte is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten.

9.Oplegging van straf of maatregel

Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het Gerecht na te noemen beslissing passend. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Wat aanvankelijk als witwasonderzoek werd opgestart bleek gaandeweg een onderzoek te worden naar grootschalige belastingontduiking. De verdienste van het onderzoek is in het bijzonder geweest dat de grootschaligheid van die belastingontduiking in kaart gebracht is en daarmee ook de grootschaligheid van het illegale loterijcircuit in Curaçao en Sint Maarten. Ook is daardoor in kaart gebracht op welke wijze verdachte vermogen heeft weten op te bouwen als vrucht van die belastingontduiking en op welke wijze hij dat vermogen aan het oog van de fiscus heeft onttrokken en onttrokken gehouden.
Met belastingontduiking gaan veelal gepaard andere delicten zoals valsheid in geschrift (gedane aangiften zijn onvolledig, jaarcijfers geven een onvolledig beeld) en witwassen (vermogen wordt in het buitenland ondergebracht om het aan het zicht van de fiscus te onttrekken). Zo is het ook in de zaak van verdachte gegaan. Jarenlang heeft hij - samen met zijn bedrijven en daardoor in georganiseerd verband - omzetten verzwegen, onjuiste belastingaangiften gedaan en jaarstukken/commissieoverzichten vervalst. De fiscus en daardoor de betrokken landen is door dit handelen groot nadeel toegebracht.
Als het zover komt zal uiteindelijk de belastingrechter moeten bepalen welk bedrag alsnog voldaan zal moeten worden door verdachte en zijn bedrijven aan inkomstenbelasting, winstbelasting, belasting op de bedrijfsomzetten en omzetbelasting. Voor de straftoemeting is niettemin van belang de omvang van het nadeel te benoemen omdat die omvang van invloed is en behoort te zijn op de hoogte van het op te leggen sanctiepakket. Een concreet en voor het geschetste doel bruikbaar handvat is te vinden in de berekeningen van het fiscaal nadeel in het onderzoeksdossier. Voor de verschillende vennootschappen en voor verdachte privé worden daarin de volgende bedragen aan fiscaal nadeel genoemd:
Naam soort belasting belastingnadeel
[medeverdachte, bedrijf 2] omzetbelasting USD 618.901
[medeverdachte, bedrijf 2] winstbelasting USD 3.488.696
[medeverdachte, bedrijf 3] omzetbelasting USD 289.483
[medeverdachte, bedrijf 3] winstbelasting USD 314.098 [46]
[medeverdachte, bedrijf 1] winstbelasting NAf 9.233.016 [47]
[medeverdachte, bedrijf 1] omzetbelasting (2004-2011) NAf 6.411.738
[medeverdachte, bedrijf 1] omzetbelasting (2013) NAf 543.070
Verdachte inkomstenbelasting NAf 25.187.981
Volledig omgerekend naar Antilliaanse guldens levert dit op een belastingnadeel van NAf 49.761.701,-, derhalve, afgerond, 50 miljoen gulden. Het voormalige Land de Nederlandse Antillen alsmede de landen Curaçao en Sint Maarten zijn dus gezamenlijk benadeeld voor dit bedrag.
De genoemde bedragen zijn schattingen. Verantwoorde schattingen, maar het blijven schattingen. Zelfs echter indien de schattingen er in totaal enige miljoenen naast zouden zitten (in het voordeel of het nadeel van verdachte) blijven deze bruikbaar voor het doel van de straftoemeting. Het gaat dan immers in het perspectief van deze zaak om relatief geringe verschillen. De verdediging heeft de hoogte van het fiscaal nadeel wel betwist, maar tegenover de hiervoor opgenomen schatting geen concrete, alternatieve, berekening gesteld. Dat maakt dat het Gerecht die schattingen tot uitgangspunt voor straftoemeting blijft nemen.
Voor het gerecht vormen de schattingen echter tevens de bovengrens. Bestraffing moet plaats vinden op basis van het uitgangspunt van feitelijke benadeling van 50 miljoen gulden. De officier van justitie lijkt uit te gaan van een hogere benadeling op het punt van de belastinginkomsten omdat nog wel meer inkomen/omzet is verkregen dan dat/die waarop de genoemde schattingen zijn gebaseerd. Voldoende concrete gegevens daarover ontbreken echter. Ook lijkt de officier van justitie te redeneren dat alle in beslag genomen gelden en tegoeden alsmede eventueel (nog) niet in beslag genoemde andere vermogensbestanddelen van verdachte hoe dan ook voorwerp zijn geweest van witwassen en om die reden integraal als voor deze strafzaak relevant nadeel zijn aan te merken. Het Gerecht volgt deze redenering niet omdat het de zaak, hoezeer witwassen daarvan onderdeel uitmaakt, in essentie ziet als een zaak van belastingfraude. Kortom: een fiscale benadeling van 50 miljoen gulden is en blijft uitgangspunt.
Belastingontduiking is uit zichzelf reeds een ernstig delict. In het bijzonder geldt dat deze een klap in het gezicht is van de vele, goedwillende, burgers die, hoe moeilijk dat soms ook is, hun belastingaangifte wél correct indienen en bijgevolg belasting moeten betalen. Daarnaast getuigt belastingontduiking van gebrek aan maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Hoe zou de overheid – die verdachte dan wel zegt niet te vertrouwen, maar die er wel is en die ook hij nodig heeft – naar behoren kunnen functioneren zonder belastingheffing en dus zonder een goede belastingmoraal bij de belastingplichtigen?
De gepleegde belastingontduiking is gepaard gegaan met valsheid in geschrift en het buiten het zicht houden van de fiscus van de verzwegen omzetten, witwassen derhalve. Deze feiten maken de belastingontduiking ernstiger dan deze uit zichzelf al is en maken deze om die reden ook strafwaardiger. Met name het, in het buitenland, buiten het zicht van de fiscus houden van bank- en beleggingstegoeden maakt het voor de fiscus, die feitelijk slechts over beperkte onderzoekscapaciteit beschikt, buitengewoon lastig om te kunnen vaststellen dat gedane aangiften onvolledig zijn. Het profiteren van die feitelijke omstandigheid is extra verwijtbaar. Daarbij komt dat witwassen het normale economische verkeer ontwricht en op de juistheid van belastingaangiften en jaarstukken in datzelfde economisch verkeer vertrouwd moet kunnen worden.
Extra verwijtbaar is voorts nog dat verdachte, toen hij inkeerde, gepoogd heeft dat te doen voor een koopje: het tarief van 10% was al buitengewoon gunstig en toch heeft hij het leeuwendeel van zijn vermogen niet opgegeven. Zelfs in die situatie en op dat tijdstip heeft hij de inspecteur dus nog op het verkeerde been willen zetten.
De geschetste aspecten van de onderhavige zaak maken dat, vooral ook gelet op de buitengewoon grote omvang van de belastingontduiking, eigenlijk niet anders dan met gevangenisstraf kan worden gereageerd. Een extra argument voor gevangenisstraf is voorts dat dit vonnis aan alle andere bestaande belastingontduikers in Curaçao en Sint Maarten het signaal wil geven dat gevangenisstraf een reële dreiging is bij dit type delict en dus dat zij maar beter ten spoedigste tijdig en juist kunnen inkeren om te voorkomen dat ze zich geconfronteerd gaan zien met strafvervolging en oplegging van gevangenisstraf. Het beoogt ook aan potentiele belastingontduikers het signaal te geven dat zij maar beter kunnen afzien van belastingontduiking. Er is namelijk voldoende reden te vrezen dat [verdachte] en zijn vennootschappen niet de enigen zijn die zich aan belastingontduiking hebben schuldig gemaakt.
De vraag is vervolgens of die gevangenisstraf geheel of gedeeltelijk in voorwaardelijke vorm moet worden opgelegd. Dat is voor het Gerecht een langdurig punt van overweging geweest. Uiteindelijk is gekozen voor een geheel voorwaardelijke oplegging en wel op grond van het onderling verband tussen de volgende factoren.
Er zijn veel woorden gewijd aan het illegaal karakter van de loterijen die verdachte organiseerde. Het bestaan van illegale loterijen is echter een publiek geheim en een situatie die tot op heden onuitroeibaar is gebleken. Het illegale karakter van de loterijen weegt daarom slechts in zeer beperkte zin mee in de strafoplegging. Evenmin weegt, anders dan zeer beperkt, ten nadele van verdachte mee dat sprake was van concurrentievervalsing door illegale loterijen te organiseren en daaruit ontvangen inkomsten te verzwijgen. Triest maar waar lijkt toch te zijn dat, mogelijk niet alle, maar wel veel concurrenten handelen zoals verdachte heeft gedaan. De concurrentie werd dus niet of nauwelijks vervalst, zoals wel vaak het geval is bij belastingontduiking in andere bedrijfstakken.
De belastingwetgeving kent voorts als uitgangspunt dat op onvolledige aangiften in beginsel fiscaal wordt gereageerd, namelijk door middel van naheffingsaanslagen en boeteoplegging, derhalve uitsluitend financieel. Dat geldt ook in gevallen waarin het verzwegen vermogen in het buitenland is ondergebracht. Deze omstandigheid pleit er voor het sanctiepakket in belangrijke mate mede te laten bepalen door een vorm van financiële genoegdoening, die recht doet aan de buitengewoon grote omvang van de belastingontduiking.
Voor die insteek pleit ook het gegeven dat het Gerecht geen geval hier te lande bekend is waarin de strafrechter een belastingplichtige heeft veroordeeld voor belastingontduiking (al dan niet gepaard gaande met aan dit delict wel haast per definitie inherente valsheid in geschrift en witwassen). Hoewel in het Nederlandse deel van het Koninkrijk voor een zaak als deze, gelet op het feit dat ernstige belastingdelicten al sedert jaar en dag voor de strafrechter gebracht worden, vrijwel zeker (ook)
onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou worden opgelegd geldt dat oplegging daarvan hier te lande minder voor de hand liggend is juist omdat die traditie niet bestaat. Door de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen wordt bovendien het niet voor misverstand vatbare signaal afgegeven dat belastingfraude, in de toekomst, wel degelijk kan leiden tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Tot terughoudendheid noopt ook dat het openbaar ministerie weliswaar gevangenisstraf heeft geëist, maar daartoe eigenlijk slechts is gekomen omdat niet tot een financieel bevredigende oplossing kon worden gekomen in de tussen partijen gevoerde onderhandelingen daarover.
Strafoplegging dient onder andere ertoe genoegdoening te verschaffen aan de benadeelde. In dit geval dus de overheid, die immers benadeeld is door de belastingontduiking. Die genoegdoening kan in deze zaak worden verschaft omdat veel geld onder beslag ligt. Via verbeurdverklaring kan het in deze zaak tot uitgangspunt genomen benadelingsbedrag van NAf 50 miljoen daardoor terechtkomen bij de benadeelde. Dat is een aan voormeld uitgangspunt recht doende situatie. Het Gerecht realiseert zich dat de fiscus zijn eigen verantwoordelijkheid en mogelijkheden houdt. De fiscus heeft zich echter tot nu toe afwachtend opgesteld en kennelijk eerst de uitkomst van deze strafzaak willen afwachten. Mede daarom gaat het Gerecht ervan uit dat de fiscus bij zijn naheffingsbeleid rekening houdt met de hiervoor uiteengezette benadering van het Gerecht zodat voorkomen wordt dat verdachte in deze zaak via verbeurdverklaring een bedrag gelijk aan de tot uitgangspunt genomen benadeling van 50 miljoen gulden kwijt raakt terwijl hij en zijn vennootschappen later ook nog eens 50 miljoen gulden aan naheffingsaanslagen zouden moeten voldoen. Het Gerecht realiseert zich ook dat via een ontnemingsprocedure gekomen kan worden tot vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel, maar tekent daarbij aan dat voor de ontnemingsrechter ongetwijfeld mede beslissend zal zijn het gegeven dat via verbeurdverklaring in de strafzaak reeds tot een belangrijke feitelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen. De gemaakte kanttekeningen zijn daarom geen reden een andere benadering te kiezen. Bovendien is het zo dat uitstel van beslissing (via fiscus of ontnemingsprocedure) ernstig afbreuk zou doen aan de noodzaak om nu en niet later duidelijk te maken welke sancties passen bij de geconstateerde feiten. Daarom kiest het Gerecht nu voor forse financiële sanctionering.
Die financiële sanctionering vindt het Gerecht in verbeurdverklaring van een groot deel van de beslagen en niet beslagen tegoeden. Dat deel wordt hierna gespecificeerd, maar samengevat komt het erop neer het merendeel van de beslagen (inclusief twee niet beslagen) tegoeden en contante middelen verbeurd zal worden verklaard. In totaal wordt aldus verbeurd verklaard een bedrag van
NAf 72.598.645,-.Op die manier vloeit naar de overheid wat aan deze onthouden is (50 miljoen gulden) vermeerderd met een ongetwijfeld als boete gevoelde (en bedoelde) verbeurdverklaring ter hoogte van nagenoeg 50% van het tot uitgangspunt genomen benadelingsbedrag.
Niet verbeurd worden verklaard de resterende beslagen tegoeden ter waarde van
ruim 17 miljoengulden. De genoemde uitzondering op de verbeurdverklaring is als volgt te specificeren:
tegoeden ten name van verdachte, [familielid verdachte] en [bedrijf] ter waarde van NAf 7.470.333
tegoeden ten name van [medeverdachte, bedrijf 1] en [medeverdachte, bedrijf 2] ter waarde van NAf 9.798.107
ad a
Voldoende aannemelijk is dat in het beslagen vermogen ook wel enige component zit met uitsluitend een legale herkomst. Niet gereconstrueerd is en vermoedelijk zal ook niet te reconstrueren zijn hoe groot die legale component is. Verdachte heeft echter niet nagelaten te beklemtonen dat zijn huidige bedrijfsvoering uitsluitend legaal is maar daarin wel verlies wordt geleden. Met andere woorden: de illegale component in die bedrijfsvoering was de component die zorgde voor de vermogensvorming. Gelet op de wel beschikbare, hiervoor reeds betrouwbaar geachte, schattingen van het fiscale nadeel wordt de omvang van die legale component beperkt ingeschat, te weten gemeld bedrag van NAf 7.419.056.
ad b
Voor verbeurdverklaring van de ten name van de twee genoemde werkmaatschappijen van verdachte geregistreerde tegoeden wordt afgezien omdat verdachte zelf al voldoende is getroffen door de hiervoor genoemde verbeurdverklaring van de hem toebehorende tegoeden in combinatie met de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, de aangetroffen tegoeden van de werkmaatschappijen (relatief) beperkt van omvang zijn, deze normaal werkkapitaal lijken te vormen voor de betrokken bedrijven en van belang is dat dit vonnis geen belemmering vormt voor de voortgang van de normale – tegenwoordig uitsluitend legale – bedrijfsactiviteiten van die werkmaatschappijen. Het aspect van behoud van werkgelegenheid mag zwaar wegen omdat de straf die verdachte wordt opgelegd niet tevens moet zijn een straf voor zoveel anderen die van hem afhankelijk waren en zijn.
ad a en b
Een bevel tot opheffing van de nu besproken beslagen zal achterwege moeten blijven omdat op de tegoeden in kwestie conservatoir beslag rust en een oordeel over beëindiging van het beslag om die reden thans niet aan de rechter is.
Van belang is nog dat het Gerecht bij deze beslissing over de verbeurdverklaring uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de draagkracht van verdachte – verdachte is tot betaling in staat - en ervoor heeft gewaakt dat verdachte onevenredig in zijn inkomen en vermogen wordt getroffen: de sanctie is zwaar te noemen, maar verhindert verdachte niet zijn bedrijfsuitoefening voort te zetten.
Verdachte heeft in deze zaak erkend dat hij, jaren lang, inkomsten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. In zijn visie was dat logisch: het ging immers, zo zegt hij om ‘door hem zelf verdiend geld’ en ‘niemand wil belasting betalen’. Dat gedrag en die uitlatingen rechtvaardigen bepaaldelijk de vrees dat verdachte in de toekomst in dezelfde fout kan vervallen. Natuurlijk, ter zitting heeft verdachte doen weten het verkeerde van zijn handelen in te zien, maar bij het Gerecht is de vrees voor herhaling bepaaldelijk niet weggenomen. Een hardnekkige gewoonte onvoldoende belasting te betalen moet eerst maar eens feitelijk worden omgezet in een hardnekkige gewoonte wel voldoende belasting te betalen voordat het Gerecht wil blind varen op de, hoe oprecht wellicht ook, gedane uitlatingen van verdachte over zijn herziene belastingmoraal. Ook dit pleit ervoor om de gevangenisstraf een voorwaardelijk karakter te geven. Het feit dat hem gedurende de proeftijd een gevangenisstraf boven het hoofd hangt beoogt verdachte te sterken in zijn voornemen juiste belastingaangiften te doen.
Vanaf 12 juli 2011, toen huiszoekingen plaats vonden, moest verdachte er rekening mee houden dat hij vervolgd zou worden. Vandaag, een kleine vijf jaar later, weet verdachte waaraan hij toe is. Al die tijd heeft hij onder de dreiging van strafvervolging moeten leven. Hoe belastend dat voor verdachte ook is geweest, de redelijke termijn van berechting is niet overschreden. Het politie-onderzoek is in eerste instantie afgerond op 3 september 2013 (datum overzichtsproces-verbaal Bientu), derhalve ruim twee jaar na de huiszoekingen. Gelet op de, noodzakelijke, omvang van het onderzoek is die termijn alleszins acceptabel te noemen. Op 29 mei 2015 is vervolgens gedagvaard. Die tussenliggende periode is gebruikt voor onderhandelingen over het afzien van strafvervolging. Als die periode lang genoemd moet worden geldt dat geen aanwijzingen bestaan dat eventuele nodeloze vertraging uitsluitend op het conto van het openbaar ministerie geschreven moet worden. Na dagvaarding is de zaak afgewikkeld met een voortvarendheid die normaal is, gegeven het feit dat eerst preliminaire verweren gevoerd zijn, vervolgens een regiezitting nodig was en pas daarna aan de inhoudelijke behandeling kon worden toegekomen. Voor strafkorting bestaat daarom geen reden.
Tot slot. Het Gerecht is niet vergeten dat ook nog vuurwapenbezit bewezen is verklaard. In andere zaken pleegt daarvoor onvoorwaardelijke gevangenisstraf te worden opgelegd. Toch is in dat feit geen reden gelegen om de gekozen afdoening van deze strafzaak alsnog aan te passen. De zaak van verdachte, in zijn totaliteit beschouwd, is zozeer afwijkend van de gemiddelde gevallen van vuurwapenbezit, ook op het punt van de financiële component in het sanctiepakket, dat met de conform voorgaande overwegingen op te leggen straf ook aan de strafwaardigheid van het vuurwapenbezit voldoende recht gedaan is.

10.Beslag

Door het openbaar ministerie is een beslaglijst overgelegd. Deze telt 35 pagina’s en is als
bijlage 3aan dit vonnis gehecht. De inhoud ervan geldt als hier herhaald en ingelast.
Op de eerste 32 pagina’s van de beslaglijst is telkens in de rechter kolom weergegeven welke beslissing thans door het Gerecht ten aanzien van de daar vermelde goederen is genomen.
De laatste twee pagina’s bevatten niet een dergelijke besliskolom. Op die pagina’s zijn bankrekeningen vermeld. Deze zijn genummerd van 1 tot en met 38. Ten aanzien van die nummers geldt het volgende:
  • nummers 8, 9, 22, 34 tot en met 38 (op de originele beslaglijst in rood aangegeven): daarover is eerder al beslist;
  • overige nummers: geen beslissing, deze rekeningen blijven onder conservatoir beslag.
Ten aanzien van alle verbeurd verklaarde voorwerpen geldt telkens dat deze aan veroordeelde toebehoren en geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde strafbare feiten zijn verkregen dan wel dat het voorwerpen betreft met betrekking tot welke het strafbare feit is begaan.
Verbeurd worden ook verklaard de (op de beslaglijst vermelde) tegoeden van [bedrijf] bij Banco di Caribe respectievelijk RBTT/RBC Royal Bank. Die tegoeden zijn niet in beslag genomen. In verband met het bepaalde in artikel 1:71 Wetboek van Strafrecht Curaçao wordt de waarde van die tegoeden bepaald op NAf 3.082.740,94 (Banco di Caribe) respectievelijk NAf 2.346.567,71 (RBTT/RBC Royal Bank).
Ten aanzien van alle voorwerpen waarvan de onttrekking aan het verkeer wordt uitgesproken geldt telkens dat het gaat om voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen dan wel het voorwerpen betreft met betrekking tot welke het strafbare feit is begaan, een en ander telkens omdat zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Ten aanzien van alle voorwerpen waarvan de teruggave wordt gelast geldt dat het belang van strafvordering zich niet langer tegen die teruggave verzet.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is mede gegrond op de artikelen 1:19, 1:62, 1:67, 1:68, 1:74, 1:75, 1:136, en 1:224 van het Wetboek van Strafrecht.
Alle in dit vonnis genoemde wetsbepalingen betreffen telkens de versie zoals deze gold ten tijde van het gepleegde feit.

12.Beslissing

Het Gerecht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het als feit 3, primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde zoals in
rubriek 6omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat de bewezen verklaarde feiten de in
rubriek 7genoemde strafbare feiten opleveren;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens de bewezen verklaarde feiten tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
twee jaren;
bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de rechter later anders gelast omdat veroordeelde zich binnen de proeftijd, welke bepaald wordt op
drie jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
Verklaart verbeurd de voorwerpen die in
rubriek 10als verbeurd verklaard zijn aangegeven.
Onttrekt aan het verkeer de voorwerpen die in
rubriek 10als onttrokken aan het verkeer zijn aangegeven.
Gelast de teruggave aan de rechthebbende van de voorwerpen die in
rubriek 10als terug te geven voorwerpen zijn aangemerkt.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. W.P.M. ter Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht op 1 april 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman)
2.HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 (Karman)
3.Verklaring [adviseur], 30 augustus 2011, ordner 19 (getuigen), p. 001293 e.v.
4.Ordner 50, zaaksdossier Passaat, p. 234 e.v.
5.Verslag telefoongesprek, ordner 52, Bijlagen Passaat, bijlage 18, p. 456
6.Pleitnotities mr. Kerckhoffs d.d. 10 maart 2016, p. 19
7.Verslag telefoongesprek, ordner 52, Bijlagen Passaat, bijlage 15, p. 400
8.Pleitnota mr. Kerckhoffs d.d. 10 maart 2016, pagina 9 onder 3.24
9.HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23
10.Ordner 21, Dossier Sirocco, Bijlagen, p. 771
11.De officier van justitie heeft ter zitting van 11 maart 2016 in zijn repliek (p. 14) nuancering aangebracht.
12.Bijlage 3 bij pleinota mr. Sulvaran d.d. 23 oktober 2015
13.HR 16 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2525 (NJ 1996, 527), zoals, bijvoorbeeld, nog eens herhaald in HR 10 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286
14.Bijlage 4 pleitnota mr. Sulvaran d.d. 23 oktober 2015
15.In het bijzonder: de als bijlage 28 bij de pleitnotities van mr. Sulvaran overgelegde brieven van het openbaar ministerie van 16 december 2011 en 14 februari 2012
16.Dossier beslag 3/4, p. 01082-01083 (ordner 12)
17.Dossier beslag 3/4, p. 01079-01081 (ordner 12)
18.Dossier beslag 1/1, p. 00001-00006 (ordner 12)
19.Dossier beslag 3/4, p. 01084-01085 (ordner 12)
20.Ordner 2, Algemeen dossier, p. 123 e.v.
21.Ordner 2, Algemeen dossier, p. 121 - 122
22.Ordner 2, Algemeen dossier, bijlagen, p. 20
23.Ordner 2, Algemeen dossier, bijlagen, p. 22
24.Het verzoek is, zoals de verdediging terecht constateert, niet ondertekend, maar dat het verzoek daadwerkelijk van het openbaar ministerie afkomstig was leidt geen twijfel nu de politie had verzocht een dergelijk verzoek te doen (Ordner 20, Algemeen dossier, bijlagen, p. 17 – 19) en de resultaten van het verzoek bouwsteen zijn geworden voor het verdere onderzoek. De niet-ondertekening wijst aldus veel meer in de richting van een omissie dan in die van afwezigheid van instemming met het verzoek zijdens de officier van justitie.
25.Als afzonderlijk document opgenomen in ordner 87
26.Beslagdossier, p. 01084 e.v., p. 01133 e.v., p. 01162 e.v., p. 01173 e.v., p. 01183 e.v.
27.Beslagdossier, p. 01215 e.v.
28.Zaaksdossier Passaat, Bijlagen, p. 71
29.Zaaksdossier Passaat, Bijlagen, p. 314 e.v.
30.Bijlage 7 pleitnota mr. Sulvaran d.d. 23 oktober 2015
31.Beslagdossier, RHV VS, p. 000006
32.Beslagdossier, p. 00108
33.Beslagdossier, RHV VS, p. 000308
34.Dossier Moesson Curaçao, deel 1, p. 000251 - 000258
35.Dossier Marvin SXM, DC 353 en DC 354
36.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578
37.Proces-verbaal terechtzitting 7 maart 2016 (middagdeel), p. 2: “Ik kreeg de impressie dat je die richting (illegaal) moet gaan”
38.Ordner 22, zaaksdossier Sirocco, p. 1041 - 1042
39.Ordner 22, zaaksdossier Sirocco, p. 1043 - 1048
40.Ordner 22, zaaksdossier Sirocco, p. 1042
41.Proces-verbaal terechtzitting 7 maart 2016
42.Ordner 16, p. 130 e.v.
43.Ordner 17, p. 506 e.v.
44.Ordner 19A, p. 1553 e.v.
45.Waar wordt afgeweken van de tenlastelegging wordt dat in de bijlage bewijsmiddelen gemotiveerd.
46.Zie voor deze bedragen ordner 57, proces-verbaal 447 / 165437, p. 23
47.Zie voor deze en de volgende bedragen ordner 68, overzichtsproces-verbaal 169327, p. 39 in combinatie met het overzichtsproces-verbaal aanvulling 1, nummer 181769, laatste 3 pagina’s van ordner 68