In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, gaat het om de belastingheffing van een belanghebbende die in Curaçao woont en een deel van zijn inkomen uit Nederland ontvangt. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ over het jaar 2012, waarbij de belanghebbende bezwaar heeft aangetekend tegen de opgelegde aanslagen. De Inspecteur der Belastingen heeft de aanslagen verminderd, maar er blijft een geschil bestaan over de wijze waarop heffingskortingen in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting in Curaçao.
De belanghebbende stelt dat de heffingskortingen volledig in mindering moeten worden gebracht op de verschuldigde belasting, terwijl de Inspecteur van mening is dat de heffingskortingen slechts gedeeltelijk in aanmerking mogen worden genomen, omdat een deel van het inkomen ter heffing aan Nederland is toegewezen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de term 'berekende belasting' in artikel 24 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) moet worden uitgelegd als de uiteindelijk verschuldigde belasting na aftrek van de heffingskortingen. Dit betekent dat de aftrek van heffingskortingen beperkt wordt in situaties waarin niet alle inkomsten in Curaçao zijn verworven.
Het Gerecht heeft het beroep van de belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de aanslag premieheffing AVBZ gegrond verklaard. De aanslag premieheffing AVBZ is verminderd tot een te betalen bedrag van Naf. 3.216. De uitspraak is gedaan op 24 oktober 2016 en er staat hoger beroep open bij het Hof.