ECLI:NL:OGEAC:2016:136

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
KG 81008/2016
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod tot uitlevering in civielrechtelijk kort geding met betrekking tot de Gouverneur van Curaçao

In deze zaak heeft eiser, woonachtig op Curaçao, een vordering ingesteld in kort geding tegen het Land Curaçao en de Gouverneur van Curaçao. De vordering betreft een verbod tot uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika. Eiser stelt dat de beslissing van de Gouverneur om het uitleveringsverzoek van de VS in te willigen, een onrechtmatige daad jegens hem zal opleveren, omdat dit zou leiden tot een flagrante schending van zijn rechten onder artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De procedure is gestart op 16 november 2016, en de zitting vond plaats op 22 november 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. E.F. Sulvaran, terwijl de gedaagden worden bijgestaan door mr. T.E. Matroos en mr. A.C. van der Schans.

Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft zich bevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen, ondanks het verweer van gedaagden dat het Gerecht onbevoegd zou zijn omdat eiser op Sint Maarten gedetineerd is. Het Gerecht oordeelt dat de vordering van eiser ontvankelijk is, maar dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering jegens de Gouverneur, aangezien deze geen rechtspersoonlijkheid heeft. Het Gerecht heeft de zaak verwezen naar een volgende zitting op 2 december 2016 voor verdere behandeling van de inhoudelijke kant van de zaak. De beslissing van het Gerecht is op 29 november 2016 openbaar uitgesproken door mr. I.H. Lips.

Uitspraak

HET GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Vonnis in het kort geding van:
[EISER],
woonplaats gekozen hebbende te Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. E.F. Sulvaran,
tegen
1. de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
2.
DE GOUVERNEUR VAN CURAÇAO,
beiden zetelend te Curaçao,
gedaagden,
gemachtigde: mr. T.E. Matroos.
Gedaagden worden hierna afzonderlijk “het Land” en “de Gouverneur” genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij verzoekschrift, op 16 november 2016 ter griffie ingediend, heeft eiser een vordering in kort geding ingesteld tegen het Land en de Gouverneur. Eiser heeft op 21 november 2016 producties ingediend.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting van 22 november 2016. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde voornoemd. Gedaagden zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde voornoemd, bijgestaan door mr. A.C. van der Schans. De gemachtigden van partijen hebben, onder overlegging van hun pleitnotities, het woord gevoerd. Het vonnis is bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert (na eiswijziging) dat het Gerecht voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
de Gouverneur van Curaçao en/of de Procureur Generaal van Curaçao en/of de openbare rechtspersoon Curaçao zal verbieden, al dan niet door tussenkomst van die Gouverneur en/of Procureur Generaal en/of enige andere autoriteit, hem uit te leveren aan de Verenigde Staten van Amerika;
Subsidiair:
de Gouverneur van Curaçao en/of de Procureur Generaal van Curaçao en/of de openbare rechtspersoon Curaçao zal verbieden hem uit te leveren aan de Verenigde Staten van Amerika en wel tot dat in zijn in St. Maarten lopende strafzaken onder parketnummers 100.0025/15 en 100.00087/16, onherroepelijk zal zijn beslist met verbod aan het Land om eiser ter fine van uitlevering aan te houden tot dat in voornoemde strafzaken welke in St. Maarten aanhangig zijn, onherroepelijk zal zijn beslist;
Meer subsidiair:
de Gouverneur van Curaçao en/of de openbare rechtspersoon Curaçao, al dan niet middels diens Gouverneur, zal bevelen iedere beslissing betreffende zijn uitlevering aan te houden en wel tot nadat onherroepelijk zal zijn beslist op de door eiser ingediende klacht overeenkomstig artikel 15 van het Wetboek van Strafvordering van Curaçao;
een of ander met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding.
2.2.
Eiser legt – kort samengevat – aan zijn vordering ten grondslag dat de beslissing van de Gouverneur om het uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) in te willigen en daadwerkelijk tot zijn uitlevering over te gaan, een onrechtmatige daad jegens hem zal opleveren. Daartoe voert hij aan dat door zijn uitlevering sprake zal zijn van een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.3.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

relatieve bevoegdheid
3.1.
Gedaagden hebben zich primair op het standpunt gesteld dat het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao in deze onbevoegd is, omdat eiser op Sint Maarten gedetineerd is, de gouverneur te Sint Maarten een beslissing over zijn uitlevering neemt en het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten daarom bevoegd is. Eiser heeft dit onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad weersproken. Het Gerecht overweegt als volgt.
3.2.
Ingevolge het in deze toepasselijke artikel 95 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bevoegd de rechter in eerste aanleg van de woonplaats van de gedaagde. Nu gedaagden woonplaats hebben te Curaçao, is het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
ontvankelijkheid in kort geding
3.3.
Gedaagden hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering moet worden verklaard. Volgens gedaagden is het op grond van artikel 2 lid 2 Eenvormige Landsverordening op de Rechterlijke Organisatie aan de strafrechter om kennis te nemen van alle rechtshandelingen die krachtens de wettelijke bepalingen van strafvordering worden ingesteld. Eiser kan de verlangde voorziening op grond van artikel 43 Wetboek van Strafvordering (Sv) aan de strafrechter vragen. Deze rechtsgang betreft een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, aldus steeds gedaagden. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat uitlevering niet onder het Wetboek van Strafvordering valt, de beslissing tot uitlevering door de Gouverneur wordt genomen, het Wetboek van Strafvordering geen exclusieve regeling biedt voor spoedeisende voorzieningen in uitleveringszaken en de rechtsgang ex artikel 43 Sv niet met voldoende waarborgen is omkleed. Het Gerecht overweegt hieromtrent als volgt.
3.4.
Ingevolge artikel 43 Sv kan een verzoek tot het treffen van een voorziening worden gedaan in alle gevallen waarin het belang van een goede strafrechtsbedeling een voorziening dringend noodzakelijk maakt en het wetboek zelf daaromtrent geen regeling bevat, door de verdachte of degene die daarbij een rechtsreeks hem bepaaldelijk aangaand belang heeft. Dit houdt in dat eiser in een dergelijk verzoek kan worden ontvangen indien het aan het oordeel van het Gerecht voor te leggen geval aan twee cumulatieve voorwaarden voldoet. Ten eerste dient het Wetboek van Strafvordering geen regeling omtrent het geval te bevatten; ten tweede moet het belang van een goede strafrechtsbedeling een voorziening dringend noodzakelijk maken. Daarnaast geeft de memorie van toelichting op dit artikel aan dat de stadia “van opsporing tot en met executie” tot de “strafrechtsbedeling” worden gerekend.
3.5.
De vordering van eiser strekt ertoe dat het de Gouverneur, althans het Land, wordt verboden om tot uitlevering van eiser over te gaan. Dit geval is niet in het Wetboek van Strafvordering geregeld. Aan de eerste voorwaarde is derhalve voldaan.
3.6.
Daarmee komt de vraag aan de orde of uitlevering tot de strafrechtsbedeling moet worden gerekend. Naar het oordeel van het Gerecht is dat niet het geval. Het uitleveringsverzoek van de VS betreft, kort gezegd, de uitlevering van eiser ten behoeve van een door de autoriteiten van de VS ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Een dergelijke kwestie valt - gelet op het karakter van de uitleveringsprocedure - niet onder het in artikel 43 Sv bedoelde belang van een goede strafrechtsbedeling. De uitleveringsprocedure betreft immers geen Nederlandse strafprocedure maar staat ten dienste aan de strafprocedure die in dit geval verder in de VS zal plaatsvinden. De door gedaagden genoemde rechtspraak maakt dit oordeel niet anders, nu deze ziet op andere situaties, te weten de executiefase van onherroepelijk geworden strafvonnissen respectievelijk een verzoek tot verbod voor een hernieuwde vrijheidsbeneming in het kader van een uitlevering. Wat hiervan ook zij, ook als in deze een voorziening als bedoeld in artikel 43 Sv zou kunnen worden gevraagd, betekent dat nog niet dat een vordering bij de civiele rechter, gebaseerd op een (dreigende) onrechtmatige daad, niet-ontvankelijk is. Eiser heeft zijn vordering op een (toekomstig) onrechtmatig handelen van de Gouverneur, althans het Land, gebaseerd. Dwingende argumenten om aan te nemen dat artikel 43 Sv voor het onderhavige geval een exclusieve regeling biedt, acht het Gerecht niet aanwezig. Artikel 43 Sv staat derhalve niet in de weg aan een inhoudelijke behandeling van de vordering in het kader van een civielrechtelijk kort geding (vgl. GEA Curaçao 9 november 2007, KG 259/2007 niet gepubliceerd; GHvJ 19 april 2011, ECLI:NL:OGHACMB:2011:BQ6342). Eiser kan in zoverre dus in zijn vordering worden ontvangen.
ontvankelijkheid ten aanzien van de Gouverneur
3.7.
Partijen zijn het erover eens dat de Gouverneur zelf geen rechtspersoonlijkheid heeft. Dit betekent dat zij in beginsel geen procesbevoegdheid heeft. Nu gesteld noch gebleken is van een uitzonderingssituatie, heeft dit tot gevolg dat de Gouverneur niet als partij in dit burgerlijk geding kan optreden. Eiser kan derhalve niet in zijn vordering jegens de Gouverneur worden ontvangen.
(spoedeisend) belang
3.8.
Het spoedeisend belang volgt naar het oordeel van het Gerecht uit de aard van de vordering en uitleveringsprocedure. De vordering betreft primair een verbod om tot uitlevering van eiser over te gaan. Gedaagden hebben onvoldoende weersproken dat de beslissingen van de Gouverneur doorgaans in een zeer laat stadium, kort voor een feitelijke uitlevering, aan raadslieden worden verstrekt en eiser daarom een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
De stelling van gedaagden dat eiser geen belang heeft, omdat de Gouverneur nog geen beslissing over de eventuele uitlevering heeft genomen en de vordering dus prematuur is, dient bij de inhoudelijke beoordeling aan de orde te komen.
3.9.
Gedaagden hebben voorts aangevoerd dat eiser bij een van de door hem in Curaçao en Sint Maarten geëntameerde procedures geen belang heeft, omdat óf de Gouverneur van Curaçao óf de Gouverneur van Sint Maarten over zijn uitlevering kan beslissen. Volgens gedaagden ligt het voor de hand dat eiser niet kan slagen in zijn jegens het Land Curaçao ingestelde vordering, omdat hij op Sint Maarten gedetineerd is. Eiser heeft hiertegen verweer gevoerd. Het Gerecht overweegt als volgt.
3.10.
Door de VS zijn twee uitleveringsverzoeken ingediend, een in Curaçao en een in Sint Maarten. Zowel de procureur-generaal van Curaçao als de procureur-generaal van Sint Maarten hebben een vordering als bedoeld in artikel 13 van het Uitleveringsbesluit bij het Hof ingediend. Het Hof heeft met betrekking tot beide verzoeken geoordeeld, kort samengevat voor zover van belang, dat de uitlevering van eiser met het oog op vervolging van de VS toelaatbaar is en zowel de Gouverneur van Curaçao als de Gouverneur van Sint Maarten geadviseerd om tot uitlevering van eiser aan de VS over te gaan (advies d.d. 3 september 2015). Vervolgens heeft de Hoge Raad naar aanleiding van het cassatieberoep tegen deze uitspraak bij arrest d.d. 15 november 2016, kort samengevat voor zover van belang, de uitlevering toelaatbaar verklaard. Eiser heeft dus, ook in zoverre, belang bij zijn vordering. Met eiser is het Gerecht van oordeel dat de enkele omstandigheid dat hij zich thans op Sint Maarten in uitleveringsdetentie bevindt, dit belang niet, althans niet zonder meer, opheft.
misbruik van procesrecht
3.11.
Namens gedaagden is nog betoogd dat eiser de procedure slechts heeft geëntameerd teneinde tijdwinst te boeken en dat de vordering is gebaseerd op stellingen waarvan men op voorhand moest begrijpen dat zij geen kans van slagen hebben. Volgens gedaagden maakt eiser aldus misbruik van zijn (proces)recht. Het Gerecht verwerpt dit betoog - gelet op het stadium van de procedure - voorshands onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen.
slotsom tot zover
3.12.
Het voorgaande leidt het Gerecht tot de slotsom dat het Gerecht bevoegd is van de vordering van eiser jegens gedaagden kennis te nemen, dat eiser niet in de vordering jegens de Gouverneur kan worden ontvangen en dat eiser in beginsel wel in de vordering jegens het Land kan worden ontvangen.
Overigens
3.13.
Zoals ter zitting van 22 november 2016 met partijen is besproken, zal het Gerecht de zaak naar de zitting van 2 december 2016 verwijzen om verder te procederen over de inhoudelijke kant van de zaak.
3.14.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing in kort geding

Het Gerecht:
-
verklaartzich bevoegd van de vordering van eiser jegens gedaagden kennis te nemen;
-
verklaarteiser niet-ontvankelijk in de vordering jegens de Gouverneur;
-
verwijstde zaak naar de zitting van 2 december 2016 om 09:30 uur voor voortzetting van de behandeling;
-
houdtiedere verder beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H. Lips, rechter in voormeld Gerecht, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 november 2016.