4.3Ten aanzien van lastonderdelen 1 van de dwangsombesluiten [Eiseres 1] en [Eiseres 2] en lastonderdeel 3 van het dwangsombesluit [Eiseres 1] is het Gerecht van oordeel dat DNB in beginsel bevoegd was die op de voet van artikel 7:21, eerste lid, van de Wfm BES op te leggen, nu die geen verplichtingen inhouden als bedoeld onder 4.1.
Dat geldt ook voor het op artikel 7:27, eerste lid, van de Wfm BES berustende invorderingsbesluit.
SPV (lastonderdeel 3 van het dwangsombesluit [Eiseres 1])
5. Het Gerecht deelt niet de opvatting van [Eiseres 1] dat het dwangsombesluit zodanig afwijkt van de aan haar gerichte aanwijzing dat artikel 7:21, eerste lid, van de Wfm BES niet kan dienen als grondslag daarvoor. Na het negatieve oordeel was de verplichting tot het oprichten en aanhouden van het SPV niet meer voorwaardelijk, maar zonder meer verplicht. [Eiseres 1] heeft daartegen niet geageerd. Bij het dwangsombesluit [Eiseres 1] kon DNB die verplichting dan ook als vaststaand aannemen.
6. Al daargelaten dat hier moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de aanwijzingen, ziet het Gerecht verder geen grond voor het oordeel dat uit artikel 3:21, eerste lid, van de Wfm BES zou volgen dat [Eiseres 1] niet verplicht mocht worden tot het SPV. Dat de wetgever geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om buitenlandse ondernemingen met bijkantoor op de BES te verplichten tot het aanhouden van een solvabiliteitsfonds, laat onverlet dat DNB daar in een concreet geval bij wijze van tijdelijke maatregel aanleiding toe kan zien. Dat die aanleiding er hier niet was, kan [Eiseres 1] niet staande houden.
7. Voor zover [Eiseres 1] over dit lastonderdeel heeft willen betogen dat dit haar niet op straffe van een dwangsom mocht worden opgelegd, omdat zij niet zelfstandig bij machte was om daaraan te voldoen, faalt dit betoog. Van de feitelijke onmogelijkheid om aan dit lastonderdeel te voldoen is in het geheel niet gebleken.
Evenredigheid hoogte dwangsommen
8. [ Eiseressen] betogen tevergeefs dat de hoogte van de dwangsommen disproportioneel is.
Ten opzichte van de ernst van de overtredingen en het financiële belang dat daarmee gemoeid is, kunnen de per lastonderdeel opgelegde dwangsommen van EUR 150.000,- ([Eiseres 1]), onderscheidenlijk van EUR 50.000,- ([Eiseres 2]) niet onevenredig hoog worden geacht. DNB heeft die bedragen daarbij redelijkerwijze noodzakelijk kunnen achten als prikkel voor [Eiseressen] tot opvolging van de lasten. Wat er verder zij van de draagkracht van [Eiseressen], daarmee hoefde DNB bij het bepalen van de hoogte van de hoogte van de dwangsommen geen rekening te houden. Evenmin was DNB gehouden om in de hoogte van de dwangsommen per lastonderdeel te doen uitkomen wat de relatieve zwaarte van de betrokken onderdelen is. Het gaat er immers slechts om dat de bedragen per lastonderdeel niet onevenredig hoog mogen zijn.
9. Vast staat dat [Eiseres 1] niet tijdig gevolg heeft gegeven aan lastonderdeel 3, zodat zij, naar zij ook niet betwist, van rechtswege de daarop gestelde dwangsom aan DNB heeft verbeurd. Nu een andere opvatting afbreuk zou doen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom, kan dan slechts in bijzondere omstandigheden worden geoordeeld dat DNB gehouden was om van de invordering af te zien.
Van die bijzondere omstandigheden is het Gerecht niet gebleken. Pas anderhalve maand na het verstrijken van de begunstigingstermijn heeft [Eiseres 1] aangetoond aan de betrokken last te hebben voldaan, terwijl zij voor de afloop van de begunstigingstermijn DNB niet heeft gevraagd om verlenging daarvan. Daarbij is er geen feitelijke grondslag voor de aanname dat het uitsluitend of ook maar voornamelijk aan derden, die medewerking moesten verlenen aan het kapitaliseren van de SPV, te wijten was dat de begunstigingstermijn niet is gehaald. Veeleer is gebleken dat de vertraging was te wijten aan de keuzes die [Eiseres 1] ter zake heeft gemaakt.
10. In de door [Eiseressen] opgeworpen procedurele gebreken in de gevoerde bezwaarprocedure, ziet het Gerecht geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten daarom niet in stand zouden kunnen worden gelaten. In dit verband merkt het Gerecht nog op dat, wat er verder zij van de uitvoering die DNB heeft gegeven aan artikel 62 van de War BES, die bepaling alleen interne werking toekomt, zodat [Eiseressen] zich daarop niet kan beroepen.
11. Uit voorgaande volgt dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen worden gelaten voor zover zij betrekking hebben op lastonderdelen 2 van de dwangsombesluiten. De beroepen moeten gegrond worden verklaard. Nu het bevoegdheidsgebrek ten aanzien van de lastonderdelen 2 niet hersteld kan worden, ziet het Gerecht aanleiding om zelf in de zaken te voorzien door de dwangsombesluiten in zoverre te herroepen en de bezwaren van [Eiseressen] daartegen alsnog gegrond te verklaren. Gelet daarop heeft DNB ten onrechte het verzoek van [Eiseressen] om vergoeding van hun kosten van rechtsbijstand in bezwaar afgewezen. Het Gerecht zal daar alsnog als na te melden in voorzien.
Proceskosten en griffierecht
12. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, bestaat er aanleiding DNB te veroordelen in de proceskosten van [Eiseressen] als na te melden.
Verder zal het Gerecht bepalen dat DNB het door [Eiseres 1] en [Eiseres 2] betaalde griffierecht voor de behandeling van hun beroepen aan [Eiseressen] dient te vergoeden.