ECLI:NL:OGEABES:2016:9

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 maart 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
BBZ nr. 75637, 75638, 75639 van 2015
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing vastgoedbelasting na wijziging belastingwetgeving op Bonaire

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 21 maart 2016 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen X B.V. en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende, gevestigd op Bonaire, had in 2007 grond gekocht en een tax-holiday aangevraagd, die in 2008 werd goedgekeurd. Deze regeling verlaagde het winstbelastingtarief naar 2% voor een periode van 10 jaar. Echter, na de opheffing van de Nederlandse Antillen in 2010 en de invoering van de vastgoedbelasting per 1 januari 2011, kwam de tax-holiday te vervallen. De belanghebbende kreeg aanslagen vastgoedbelasting over de jaren 2011, 2012 en 2014 opgelegd, waartegen zij bezwaar aantekende. Het Gerecht oordeelde dat de nieuwe wetgeving de faciliteit van de tax-holiday had opgeheven en dat de Inspecteur bevoegd was om de aanslagen op te leggen, ook al waren deze vóór de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken opgelegd. De belanghebbende stelde dat de aanslagen onterecht waren, omdat de vastgoedbelasting een buitensporige last vormde in vergelijking met de eerder geldende winstbelasting. Het Gerecht verwierp dit standpunt en oordeelde dat de wetgever de vrijheid had om belastingwetgeving te wijzigen. De belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de vastgoedbelasting een buitensporige last vormde. Uiteindelijk werd het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de aanslagen voor de jaren 2011, 2012 en 2014 werden verminderd en de Inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten.

Uitspraak

Uitspraak van 21 maart 2016
BBZ nr. 75637, 75638, 75639 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE
Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van
hoofdstuk VIII, titel acht, afdeling drie van de Belastingwet BES van:
X B.V.,gevestigd op Bonaire,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Bonaire,
de Inspecteur,

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 juli 2013 aanslagen vastgoedbelasting over de jaren 2011 en 2012 opgelegd en met dagtekening 23 januari 2015 een aanslag vastgoedbelasting over 2014.
1.2.
Belanghebbende is op respectievelijk 15 augustus 2013 (voor 2011 en 2012) en 12 maart 2015 (voor 2014) tegen bovengenoemde aanslagen in bezwaar gekomen.
1.3
Met dagtekening 23 november 2013 (voor 2011 en 2012) en dagtekening 18 juli 2015 (voor 2014) heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslagen over 2011 en 2012 verminderd en de aanslag over 2014 gehandhaafd.
1.4
Op 26 november 2013 heeft belanghebbende de bezwaren over 2011 en 2012 nader gemotiveerd.
1.5
Met dagtekening 16 juli 2015 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op die motiveringen en de aanslagen over 2011 en 2012 wederom verminderd.
1.6
Op 11 september 2015 is belanghebbende in beroep gekomen tegen laatstgenoemde uitspraken op bezwaar en tegen de uitspraak op bezwaar over het jaar 2014. Ter zake van de indiening van de beroepschriften heeft belanghebbende een bedrag van 3 maal $ 30 aan griffierecht voldaan. Op 25 november 2015 heeft belanghebbende de beroepen nader gemotiveerd.
1.7
Op 4 en 5 januari 2016 heeft de Inspecteur verweerschriften ingediend.
1.8
Ter zitting van 7 januari 2016 te Kralendijk zijn namens belanghebbende verschenen de directeur R en de gemachtigde Y, verbonden aan Z. Namens de Inspecteur zijn verschenen A en B. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan het Gerecht en aan de Inspecteur.

2.FEITEN

Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1
Belanghebbende was in 2007 van plan om grond tot ontwikkeling te brengen. Daartoe heeft zij in 2008 twee braakliggende percelen grond gekocht voor ANG 1.020.000 (hierna: de percelen grond). Die heeft zij vervolgens in de jaren 2008 – 2011 voor een bedrag van 8 miljoen gulden tot ontwikkeling gebracht.
2.2
Belanghebbende heeft in het kader van de ontwikkeling van de percelen grond op 20 september 2007 een verzoek gedaan om haar onderneming aan te merken als bedrijf in de zin van artikel 1 van de Landsverordening ter bevordering van Grondontwikkeling (hierna: aanvraag tax-holiday). Bij Landsbesluit van 3 december 2008 heeft de Gouverneur van de Nederlandse Antillen het verzoek tot toekenning van de tax-holiday vanaf 1 oktober 2008 voor een periode van 10 jaar gehonoreerd (hierna: Besluit tax- holiday). Op grond daarvan is voor een periode van 10 jaar vrijstelling van invoerrechten (vanaf 1 oktober 2008) en vrijstelling van grondbelasting (vanaf 1 januari 2009) verleend en is het tarief winstbelasting verlaagd naar 2% (vanaf 1 januari 2009).
2.3
Per 10 oktober 2010 (de transitiedatum) zijn de Nederlandse Antillen als staatkundige eenheid opgehouden te bestaan. De Eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba – de BES eilanden – zijn sindsdien als openbare lichamen in de zin van artikel 134 van de Grondwet onderdeel van de Nederlandse Staat (Caribisch Nederland). Per 1 januari 2011 is een nieuw fiscaal stelsel in werking getreden. Met ingang van 2011 wordt geen grond- en winstbelasting meer geheven. In de plaats daarvan is de vastgoedbelasting ingevoerd.
2.4
Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen vastgoedbelasting opgelegd en verminderingen toegepast.
2011 2012 2014
Aanslag (waarde) 35.707 (5.178.000) 29.501 (4.278.000) 12.415 (1.941.399)
Vermindering 19.422 (2.817.870) 12.747 (1.849.870)
2e Vermindering 13.702 (1.988.870) 9.857 (1.430.990)
Uitspraak 2014 gehandhaafd
uitspraak op bezwaar 23 november 2013
2 ‘ tweede’ uitspraak op bezwaar 16 juli 2015
3 uitspraak op bezwaar van 18 juli 2015

3.GESCHIL

In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen vastgoedbelasting terecht zijn opgelegd. Belanghebbende vindt van niet en de Inspecteur heeft de tegenovergestelde mening.

4.STANDPUNTEN PARTIJEN

4.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslagen 2011 en 2012 te vroeg zijn opgelegd omdat er toen nog besprekingen gaande waren over de waarden en daarom moeten worden vernietigd.
Verder is belanghebbende van mening dat op grond van artikel 13b, lid 1 van de Wet geldstelsel BES de rechten en verplichtingen van de tax-holiday blijven doorlopen, hetgeen moet leiden tot vernietiging van de aanslagen. Belanghebbende voert tevens aan dat de drastische wijziging in de belastingwetgeving op het moment van investeren niet te verwachten en niet te voorzien was. Op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, het beginsel van de gerechtvaardigde verwachtingen en het beginsel van gelijkheid van publieke lasten behoren de aanslagen vastgoedbelasting volgens belanghebbende te worden vernietigd. Er is in dit geval geen sprake van een vaststellingsovereenkomst, maar van een Landsbesluit waarvan de rechten gehonoreerd moeten blijven, ook nadat wetgeving is veranderd, aldus belanghebbende.
Ook is het opleggen van de aanslagen in strijd met doel en strekking van de wet. Heffing van vastgoedbelasting vindt plaats van degene die op 1 januari recht heeft op de voordelen van een onroerende zaak. Nu de betreffende percelen grond braakliggend terrein dan wel noodzakelijke voorzieningen betreffen leveren zij geen voordelen op. Het is dan in strijd met de strekking van de wet om hierover vastgoedbelasting te heffen.
Daarnaast vindt belanghebbende dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van artikel 8.19 Belastingwet BES (hierna: BwB), dat de berekening in de uitspraken op bezwaar en de rechtsmiddelverwijzing onjuist zijn, dat er ten onrechte niet gehoord is in de bezwaarfase en dat ten onrechte niet beslist is op het verzoek om een proceskostenvergoeding. Tenslotte verzoekt belanghebbende aan het Gerecht om, indien het Gerecht de aanslagen handhaaft, vast te stellen dat er geen rente geheven zal worden over de te late betaling.
4.2
De Inspecteur is van mening dat een aanslag kan worden opgelegd voordat de waarde ingevolge de waardebeschikking nader overeen is gekomen. De Inspecteur stelt zich daarnaast op het standpunt dat artikel 13b, lid 1 van de Wet geldstelsel BES slechts geldt voor oude tijdvakken tot 1 januari 2011. Het staat de wetgever in beginsel te allen tijde vrij om bestaande wetgeving te wijzigen of nieuwe wetgeving uit te vaardigen. Daarbij heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid. Omdat de vastgoedbelasting een forfaitaire heffing betreft is het voor de heffing niet relevant of daadwerkelijk voordelen genoten zijn. De Inspecteur vindt verder dat het beginsel van gelijkheid van publieke lasten niet geldt in het fiscaal recht en bovendien hier ook niet speelt nu voor alle belastingplichtigen geldt dat zij zich niet langer meer op de tax-holidayfaciliteiten kunnen beroepen. Volgens de Inspecteur is toepassing van de hardheidsclausule voorbehouden aan de Minister van Financiën, zijn de aanslagen niet onjuist, in ieder geval niet tot een te hoog bedrag, berekend, is ten onrechte afgezien van een hoorgesprek, is ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verstrekt en is de renteproblematiek een aangelegenheid van de ontvanger.

5.ONTVANKELIJKHEID BEROEP

5.1
Ontvankelijkheid beroep met betrekking tot de jaren 2011 en 2012
5.1.1
Ingevolge artikel 8.101, lid 1 en 2 BwB kan belanghebbende binnen twee maanden na dagtekening van de uitspraak op bezwaar, beroep instellen bij het Gerecht in Eerste Aanleg (hierna: het Gerecht).
5.1.2
Belanghebbende heeft met betrekking tot de aanslagen vastgoedbelasting 2011 en 2012 beroep ingediend tegen de uitspraken op bezwaar van 16 juli 2015. Met betrekking tot die aanslagen was reeds eerder, op 23 november 2013, uitspraak op bezwaar gedaan. In het belastingrecht is echter maar één uitspraak op bezwaar mogelijk. Dat betekent dat de geschriften van 16 juli 2015 niet als uitspraken in de zin van artikel 8.101, lid 1 en lid 2, BwB kunnen worden aangemerkt en dat het beroep daartegen niet ontvankelijk is.
5.1.3
De uitspraken op bezwaar dateren van 23 november 2013. Op 26 november 2013 heeft belanghebbende een nadere motivering van de bezwaarschriften bij de Inspecteur ingediend. Omdat op dat moment de uitspraken op bezwaar al gedaan waren had het op de weg van de Inspecteur gelegen om die geschriften door te sturen aan de Raad van Beroep voor Belastingzaken, ter verdere behandeling als beroepschriften. Als tijdstip datum van indiening heeft dan te gelden de datum van indiening bij de Inspecteur, ofwel 26 november 2013. Dat is binnen de termijn van twee maanden na dagtekening van de uitspraken op bezwaar zodat het beroep tijdig is ingediend. De latere aan het Gerecht gerichte beroepschriften hebben dan te gelden als nadere motiveringen van de eerder op 26 november 2013 ingediende beroepschriften. Het beroep is aldus ontvankelijk
5.2
Ontvankelijkheid beroep 2014
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag vastgoedbelasting 2014 is binnen twee maanden na dagtekening van de uitspraak en dus tijdig ingediend. Het beroep is aldus ontvankelijk.

6.HET WETTELIJK KADER

6.1
De Wet geldstelsel BES (Stb 2010, 363):
§ 2a. Tijdelijke voorzetting van het Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel
Artikel 13a
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a.
tijdstip van transitie:het tijdstip waarop artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt;
b.
overgangsperiode:de periode vanaf het tijdstip van transitie tot 1 januari 2011.
Artikel 13b
1. Voor zover een belastingplichtige of inhoudingsplichtige op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip van transitie rechten en verplichtingen heeft, ingevolge (…)
c. de Landsverordening op de winstbelasting 1940; (…)
r. de Landsverordening ter bevordering van grondontwikkeling; (…)
z. de op de in de onderdelen a tot en met y bedoelde verordeningen gebaseerde regelingen,
blijven deze rechten en verplichtingen daarna doorlopen en blijven de onder a tot en met z genoemde verordeningen en regelingen daarna daarop ongewijzigd van toepassing.
2. Op de rechten en verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, blijven de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, de Invorderingsverordening 1961, de Invorderingsverordening 1970, de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen, de Landsverordening op de invordering van directe belastingen 1943, de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoedingen en de Algemene Verordening I. U. en D. 1908 en de daarop gebaseerde regelingen van toepassing.
3. Het eerste lid en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op, op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip van transitie, bestaande rechtsverhoudingen.
4. In de overgangsperiode zijn de in het eerste lid, onderdelen a tot en met y, en het tweede lid bedoelde verordeningen als wet van toepassing. De op deze verordeningen gebaseerde regelingen bedoeld in onderdeel zijn in de overgangsperiode als ministeriële regelingen van toepassing.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het vierde lid.(…)
6.2
De Belastingwet BES (Stb. 2010, 847):
Artikel 4.1 Onder de naam vastgoedbelasting wordt een belasting geheven ter zake van voordelen uit een op de BES eilanden gelegen onroerende zaak.
Artikel 4.2 1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak. (…)
Artikel 10.2 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende hoofdstukken, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
6.3
Het Besluit van 23 december 2010 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse wetten in verband met het nieuwe fiscale stelsel voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Stb 2010, 848):
Enig artikel
Met ingang van 1 januari 2011 om 00:00 uur in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en om 05:00 uur in het Europese deel van Nederland treden in werking:
 a. de Belastingwet BES (…)

7.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Overgangsregeling
7.1.1
In de Belastingwet BES is bepaald dat vastgoedbelasting wordt geheven in, onder meer, Bonaire, met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. In het Besluit van 23 december 2010 (zie 6.3) is de ingangsdatum vastgesteld op 1 januari 2011. Belanghebbende betwist dit niet, maar zij is van mening dat op grond van de in artikel 13b, lid 1 van de Wet geldstelsel BES opgenomen overgangsbepaling de rechten en verplichtingen van de tax-holiday blijven doorlopen, hetgeen moet leiden tot vernietiging van de aanslagen. Het Gerecht overweegt hierover als volgt.
7.1.2
Het land Nederlandse Antillen, waartoe Bonaire behoorde, is op 10 oktober 2010 opgehouden te bestaan. Het tot die tijd geldende fiscale stelsel was vervat in Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen. Die landsverordeningen hebben, behoudens bijzondere regels, na opheffing van het land, automatisch hun rechtskracht verloren. Die bijzondere regels zijn neergelegd in de Wet geldstelsel BES. Ingevolge Artikel 13b, lid 4 Wet geldstelsel BES (in samenhang met artikel 13a, letter b van dezelfde wet) blijven de bepalingen uit onder meer de Landsverordening winstbelasting (als wet) en de daarop gebaseerde regelingen (als ministeriële regelingen) tot 1 januari 2011 van toepassing. Dat betekent dat vanaf 1 januari 2011 geen winstbelasting meer geheven wordt. Het gevolg daarvan is dat regelingen die betrekking hebben op de heffing van winstbelasting, waaronder de regeling in het Besluit tax-holiday, op 1 januari 2011 van rechtswege zijn vervallen.
7.1.3
Artikel 13b, lid 1 Wet geldstelsel BES zorgt ervoor dat, in afwijking van artikel 13b, lid 4, ook na 31 december 2010 nog winstbelasting geheven en geïnd kan worden over de belastingjaren vóór 2011. Voor die jaren blijven de ‘oude’ bepalingen van toepassing. Anders dan belanghebbende meent, houdt deze bepaling niet in dat de winstbelasting faciliteit van de tax-holiday ook nog van toepassing is op de belastingjaren vanaf 2011. Zoals hiervoor overwogen bestaat er voor die jaren geen winstbelasting meer en hebben regelingen die daarop zien hun werking verloren. Belanghebbendes standpunt wordt verworpen.
Aanslagen 2011 en 2012 te vroeg opgelegd?
7.2
Voor de jaren 2011 en 2012 zijn de aanslagen vastgoedbelasting opgelegd vóórdat de waarde vaststond. Ingevolge artikel 4.6, lid 1 BwB stelt de Inspecteur de waarde van de onroerende zaken ter zake waarvan de vastgoedbelasting wordt geheven vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 4.7, lid 1 BwB stelt de Inspecteur de aanslag vast, zonder dat daaraan een aangifte is voorafgegaan. De stelling van belanghebbende dat pas een aanslag kan worden opgelegd indien de waarde vaststaat, vindt naar het oordeel van het Gerecht geen steun in de wet en wordt dan ook verworpen.
Strijd met de algemene rechtsbeginselen?
7.3.1
Het Gerecht stelt voorop dat het de wetgever vrijstaat om naar eigen inzicht wetten uit te vaardigen. Ingevolge artikel 120 van de Grondwet is het de rechter niet toegestaan om formele wetten te toetsen aan de Grondwet en evenmin aan de algemene rechtsbeginselen waar belanghebbende een beroep op doet (zie Harmonisatiewetarrest Hoge Raad 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725). In die zin wordt het beroep van belanghebbende daarop verworpen. Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van de Inspecteur oordeelt het Gerecht dat daarvan geen sprake is nu de deze slechts de wet heeft toegepast. Ook in zoverre wordt het beroep verworpen.
7.3.2
Belanghebbende heeft gesteld dat met de heffing van de (in de plaats van de winstbelasting gekomen) vastgoedbelasting gerechtvaardigde verwachtingen bij haar zijn geschonden, nu bij Landsbesluit was toegezegd dat voor een periode van 10 jaar winstbelasting naar een verlaagd tarief van 2% geheven zou worden. Het Gerecht ziet dit als een beroep op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Hierover overweegt het Gerecht als volgt. Voorop moet worden gesteld dat aan de wetgever op fiscaal gebied volgens vaste rechtspraak van het EHRM een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, in die zin dat diens oordeel moet worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Daarbij verdient opmerking dat fiscale wetgeving ten nadele van de belastingplichtige op zichzelf geen inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol. Van een inbreuk op deze bepaling is eerst sprake indien de wetgevende maatregel, geen ‘fair balance’ teweegbrengt tussen de betrokken belangen van partijen, waaronder het belang van de belastingplichtige dat diens gerechtvaardigde verwachtingen worden gerespecteerd. Deze balans ontbreekt indien de desbetreffende maatregel in de omstandigheden van het concrete geval voor de belastingplichtige leidt tot een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’). Daartoe dient te worden beoordeeld wat de gevolgen zijn van de gewijzigde wetgeving op de positie van de belanghebbende. Bij het oordeel of sprake is van een ‘fair balance’ speelt verder een rol om welke redenen de wetswijziging is ingevoerd (vgl. EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, ECLI:NL:XX:2003:AV4014).
7.3.3
Ten aanzien van de verwachtingen die belanghebbende in het onderhavige geval mocht hebben, stelt het Gerecht vast dat op het moment waarop de tax-holiday werd toegekend (3 december 2008) de nieuwe wetgeving met de vastgoedbelasting in plaats van de winstbelasting niet kon worden voorzien. Het eerste concrete stuk met betrekking tot die nieuwe wetgeving (de Memorie van Toelichting) dateert immers pas van 2009/2010. Dat betekent dat belanghebbende op het moment van toekenning van de tax-holiday de gerechtvaardigde verwachting had dat deze daadwerkelijk voor de in het Besluit tax-holiday genoemde periode van 10 jaar zou gelden.
7.3.4
Dat houdt in dat belanghebbende er van uit mocht gaan dat in de voorliggende jaren 2% winstbelasting geheven zou worden over de behaalde winst. In plaats daarvan is nu $ 13.702 (2011), $ 9.857 (2012) en $ 12.415 (2014), vastgoedbelasting geheven. De vraag is of dat een buitensporige last is. Van een buitensporige last is sprake indien de nu daadwerkelijk verschuldigde vastgoedbelasting buitensporig veel hoger is dan de naar eerdere verwachting verschuldigde winstbelasting. Volgens belanghebbende is in de betreffende jaren geen winst gemaakt en zou dus ook geen winstbelasting verschuldigd zijn geweest als die nog geheven zou worden.
7.3.5
Voor de beoordeling of sprake is van een buitensporige last stelt het Gerecht voorop dat daarbij niet alleen gekeken moet worden naar de winstbelasting die in de onderhavige jaren geheven zou worden, doch ook naar de latere jaren. Belanghebbende had het doel om percelen gronden te bebouwen om die vervolgens met winst te verkopen. Blijkbaar had de verkoop in de voorliggende jaren nog niet plaatsgevonden. Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt over de eventuele verkoop, zodat niet duidelijk is hoeveel winst daarmee is of zou kennen worden gemaakt en hoeveel winstbelasting daarover verschuldigd zou zijn als die heffing nog had bestaan. Belanghebbende heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een buitensporige last.
7.3.6
Bij de beoordeling van de aan- of afwezigheid van de ‘fair balance’ is , zoals eerder overwogen, ook van belang om welke redenen de wetswijziging is ingevoerd. Deze hing direct samen met de wijziging van de staatkundige structuur, waarbij Bonaire niet langer onderdeel was van de Nederlandse Antillen, maar gemeente van Nederland werd. In het kader van dit ingrijpende en veeleisende veranderingsproces is de winstbelasting opgeheven en is daarvoor in de plaats de vastgoedbelasting gekomen. In de Memorie van Toelichting bij de belastingwet BES (Tweede Kamer 32189, nr.3, blz. 10 e.v is de keuze voor de vastgoedbelasting en de afschaffing van de winstbelasting als volgt toegelicht:
‘Winstbelasting. Het achterwege laten van de traditionele winstbelasting is in de eerste plaats ingegeven door de te verwachten disbalans tussen enerzijds de opbrengsten van de winstbelasting en anderzijds de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringskosten voor het uitvoeringsapparaat. Immers, de opbrengst van de huidige winstbelasting op de BES-eilanden is bescheiden te noemen (omstreeks USD 3,2 miljoen, zie budgettaire tabel in paragraaf 7 van dit algemeen deel van de memorie van toelichting). Daar tegenover staat een groeiende druk op de grondslag van de winstbelasting. Door de steeds verdergaande internationalisering van de wereldeconomie en het fluïde karakter van kapitaalstromen zien overheden zich in het kader van de winstbelasting meer en meer genoodzaakt grondslagbeschermingsmaatregelen te nemen. Zonder deze maatregelen zou de grondslag van de winstbelasting worden uitgehold en de opbrengst dientengevolge sterk afnemen. Aan de andere kant hebben grondslagbeschermingsmaatregelen nogal eens een verzwaring van de administratieve last voor het bedrijfsleven tot gevolg, hetgeen weer op gespannen voet staat met één van de hiervoor genoemde doelen, namelijk dat het nieuwe fiscale stelsel een bijdrage moet leveren aan de stimulering van duurzaam ondernemerschap op de BES-eilanden. Ook nemen door deze grondslagbeschermingsmaatregelen de uitvoeringslasten voor de belastingautoriteiten toe. Om nu te voorkomen dat ter handhaving van de bescheiden opbrengst van de winstbelasting, de uitvoering door de lokale belastinginspecteurs, ontvangers en controleurs een onevenredig deel van de in totaal beschikbare tijd in beslag gaat nemen waardoor andere – eenvoudiger uit te voeren – belastingen eveneens in de knel komen, wordt de traditionele winstbelasting in zijn geheel achterwege gelaten. Dit levert een zeer forse administratieve lastenreductie op voor het lokale bedrijfsleven, hetgeen onmiskenbaar een positief effect heeft op de ontwikkeling van duurzaam, reëel, ondernemerschap.
Desalniettemin moet het achterwege laten van de winstbelasting geen aanleiding geven om een gat te laten vallen van USD 3,2 miljoen. Ook mag het achterwege laten van een winstbelasting niet leiden tot spanning met het thans Koninkrijksbreed geldende commitment dat het van toepas sing zijnde fiscale stelsel internationaal aanvaardbaar dient te zijn. Ter waarborging van de internationale aanvaardbaarheid worden ter vervanging van de winstbelasting twee andere heffingen voorgesteld, te weten:
1). een forfaitaire heffing over de op de BES-eilanden gelegen onroerende zaken die dat een lichaam in eigendom heeft (vastgoedbelasting) en
2). een heffing over winstuitdelingen van op de BES-eilanden gevestigde lichamen, stichtingen, verenigingen en coöperaties (opbrengst belasting). (….)
4.1) Vastgoedbelasting (blz. 12)
(…) Het grote voordeel van deze heffing ten opzichte van de thans bestaande traditionele winstbelasting is dat de opbrengst van de traditionele winstbelasting sterk afhankelijk is van de economische conjunctuur. Vandaar dat is gezocht naar een heffing met een stabiele opbrengst die daarnaast veel minder gemakkelijk is te ontgaan en waarvoor het opzetten van ontgaansconstructies erg moeilijk is.’
7.3.7
Gelet hierop waren er naar het oordeel van het Gerecht goede en belangwekkende redenen voor de invoering van een vastgoedbelasting in plaats van de winstbelasting.
7.3.8
Het Gerecht leidt uit hetgeen is overwogen in 7.3.5 en 7.3.7 af dat bij de in het geding zijnde heffingen sprake is van een ‘fair balance’ tussen het zwaarwegende belang van de overheid en de belangen van belanghebbende. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat er verschillende vrijstellingen zijn opgenomen om nadelige effecten van de nieuwe regeling weg te nemen, maar dat dat voor de situatie van belanghebbende ten onrechte niet is gebeurd. Volgens belanghebbende heeft de wetgever dat niet bewust gedaan, maar omdat ze niet goed op de hoogte was van de verschillende fiscale regelingen op de Nederlandse Antillen. Het Gerecht verwerpt dit standpunt en verwijst hiervoor naar de volgende passage in de parlementaire stukken:
‘21 Het bestuurscollege heeft gevraagd hoe in het nieuwe fiscale stelsel voor de BES-eilanden wordt omgegaan met toezeggingen en verleende tax holidays. Naar aanleiding van deze vraag wordt opgemerkt dat er door het achterwege laten van de traditionele winstbelasting voor op de BES-eilanden gevestigde bedrijven die aldaar reële activiteiten uitoefenen geen reden meer bestaat om deze toezeggingen en tax holidays te continueren.’
Brief Minister van Financiën Kamerstukken II 2009/10, 32189, nr. 13, blz. 17.
Hieruit blijkt dat de wetgever bewust heeft afgezien van het continueren van de faciliteit van de tax-holiday, ook in bestaande gevallen. Met deze afweging blijft de wetgever naar het oordeel van het Gerecht binnen de ruime beoordelingsvrijheid die haar toekomt. Het beroep van belanghebbende op het beginsel van de gerechtvaardigde verwachtingen wordt verworpen.
Strijd met doel en strekking van de wet?
7.4
De wetgever heeft met de invoering van de vastgoedbelasting gekozen voor de heffing over voordelen uit onroerende zaken. Die voordelen worden op grond van artikel 4.10 BwB op forfaitaire wijze bepaald. Dat betekent dat niet de daadwerkelijk genoten inkomsten belast worden en dat in individuele gevallen de aldus bepaalde voordelen lager of hoger kunnen zijn dan de daadwerkelijk behaalde voordelen. Dat is inherent aan de door de wetgever gemaakte keuze. De wetgever heeft die keuze voor een forfaitaire heffing als volgt gemotiveerd:
‘Dit leidt tot een aanzienlijke vereenvoudiging en een substantiële vermindering van zowel de administratieve lasten voor het bedrijfsleven als de uitvoeringslasten voor de belastingdienst.’ (Kamerstukken II 2009/10, 32189, nr. 10, blz. 12-13).De omstandigheid dat bij belanghebbende vastgoedbelasting geheven is naar een forfaitair behaald voordeel, terwijl zij geen winst heeft behaald, is inherent aan het door de wetgever gekozen systeem en daardoor niet strijdig met doel en strekking van de wet. Het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt.
Beginsel van gelijkheid van publiek lasten
7.5
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het beginsel van gelijkheid van publieke lasten en verzoekt in dat kader om een schadevergoeding. Ingevolge artikel 8.115b BwB kan het Gerecht, indien het beroep gegrond wordt verklaard en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Het Gerecht overweegt dat het beroep alleen gegrond is verklaard vanwege wijzigingen in de waarde van de onroerende zaken en vanwege het feit dat (in 2014) enkele onroerende zaken niet meer in het bezit van belanghebbende waren. Naar het oordeel van het Gerecht vormen deze wijzigingen geen grond voor schadevergoeding. Nu voor het overige de wet niet voorziet in het verstrekken van een schadevergoeding verwerpt het Gerecht belanghebbendes beroep daarop.
Beroep op de hardheidsclausule
7.6
Belanghebbendes beroep op de hardheidsclausule (artikel 8.19 , letter b BwB) faalt nu toepassing daarvan is voorbehouden aan de Minister van Financiën. Het Gerecht is hiertoe niet bevoegd.
Discriminatie ten opzicht van natuurlijke personen?
7.7
Belanghebbende vindt dat zij gediscrimineerd wordt nu voor haar, anders dan voor natuurlijke personen, geen vrijstelling geldt voor braakliggende terreinen. Ingevolge artikel 4.4, aanhef en letter k, BwB worden van de heffing vrijgesteld de voordelen uit onroerende zaken, waarvan de waarde (nagenoeg) uitsluitend wordt bepaald door de waarde van de daarvan deel uitmakende braakliggende grond (voor 2014 daaronder, onder voorwaarden, begrepen grond waarop een eigen woning wordt gebouwd), voor zover degene of degenen die het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft of hebben een natuurlijk persoon is of zijn en inwoner is of zijn van de BES eilanden. Het Gerecht overweegt dat natuurlijke personen en rechtspersonen niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. De wetgever heeft dan ook de vrijheid om beiden anders te behandelen. Ten overvloede overweegt het Gerecht dat belanghebbende in de periode tot 2011 voor 8 miljoen gulden (aan niet-eigen woningen) heeft geïnvesteerd in de percelen grond, zodat naar het oordeel van het Gerecht geen sprake is van braakliggende grond. Belanghebbende heeft dat in ieder geval niet aannemelijk gemaakt. Een natuurlijk persoon die in dezelfde situatie verkeert, zou dan ook geen vrijstelling voor voordelen uit braakliggende grond gehad hebben. Belanghebbendes grief faalt.
Niet-horen in de bezwaarfase
7.8
De Inspecteur heeft ter zitting toegegeven dat zij verzuimd heeft om belanghebbende in de bezwaarfase te horen. Belanghebbende heeft ter zitting aan het Gerecht verzocht om de zaak af te doen en niet terug te wijzen naar de bezwaarfase. Het Gerecht zal dit verzoek honoreren.
Achterwege laten van rente?
7.9
Het verzoek van belanghebbende om geen rente in rekening te brengen over de nog niet betaalde aanslagen kan niet door de belastingrechter in behandeling genomen worden nu deze niet bevoegd is om te oordelen over de (rente bij) invordering van aanslagen.
Aanpassing aanslagen
7.1
Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat het perceel 4B-324 Kaya Pedro 4 op 1 januari 2014 niet meer in eigendom was van belanghebbende en dat daarom de waarde van de onroerende zaken voor het belastingjaar 2014 met $ 400.000 dient te worden verminderd. Voorts zijn partijen het erover eens geworden dat de Inspecteur bij het vaststellen van de (verminderde) aanslagen onjuiste afrondingen heeft toegepast. Om die reden moet de aanslag over het jaar 2011 met $ 12 verminderd worden naar $ 13.690 en de aanslag 2012 met $12 naar $9.845. Bij de aanslag 2014 dient de waarde van de onroerende zaken te worden vastgesteld op $ 1.941.399 -/- $ 400.000 = $ 1.541.399. Het forfaitaire voordeel bedraagt dan 0,04 maal $ 1.541.399 = $ 61.655. De vastgoedbelasting bedraagt dan 0,15 maal $ 61.655 = $9.248 +/+ 0,15 maal $ 9.248 (eilandelijke opcenten) = $9.248 +/+ $ 1.387 = $ 10.635. Het beroep is aldus gegrond.

8.PROCESKOSTENVERGOEDING

8.1
De Inspecteur heeft ten onrechte niet beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale kostenvergoeding van $ 32.024. De Inspecteur is van mening dat slechts recht bestaat op een forfaitaire kostenvergoeding van $ 978 (voor 2011 en 2012) en $ 782 (voor 2014) = $ 1.760.
8.2
Voor een integrale kostenveroordeling bestaat aanleiding indien er sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 5.2, derde lid, Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES in samenhang met artikel 8.95 en artikel 8.115a BwB). Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld artikel. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat belanghebbende bijzonder hoge kosten heeft moeten maken om tot een juiste waardevaststelling te komen. Bovendien bevatten de aanslagen tal van fouten, zoals verkeerde percelen, verkeerde waarden, gebruik van verkeerde aanduidingen waardoor er onduidelijkheid was, vervolgens het laten volgen van een uitspraak terwijl het bezwaar nog nader gemotiveerd moest worden. Bovendien werd in de (tweede) uitspraak niet ingegaan op de vele gronden en tenslotte is tevens het horen overgeslagen.
Het Gerecht overweegt dat de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken plaatsvindt bij aparte beschikking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (zie artikel 4.6, lid 1 BwB). Ingevolge artikel 4.7, lid 1 en 2 BwB kan een bezwaar tegen de aanslag niet gegrond zijn op de stelling dat de waarde onjuist is vastgesteld. De hier voorliggende zaken betreffen aanslagen waar belanghebbende het niet mee eens was. De omstandigheid dat blijkbaar de waarde van de onroerende zaken onjuist was vastgesteld kan echter geen onderdeel vormen van deze procedures. In zoverre is geen sprake van een bijzondere omstandigheid.
Wel kan de Inspecteur verweten worden dat zij oorspronkelijk percelen in aanmerking heeft genomen die niet van belanghebbende waren en dat ten onrechte niet gehoord is. Op grond van al het voorgaande acht het Gerecht wel bijzondere omstandigheden aanwezig die een hogere dan forfaitaire vergoeding rechtvaardigen, maar wijst zij het verzoek om integrale vergoeding van alle gemaakte kosten af. Het Gerecht ziet aanleiding om de proceskostenvergoeding in goede justitie vast te stellen op $ 4.000.

9.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart zich niet bevoegd voor zover het beroep ziet op toepassing van de hardheidsclausule en op het in rekening brengen van rente;
verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen vastgoedbelasting tot respectievelijk $ 13.690 (2011), $ 9.845 (2012) en $ 10.635 (2014);
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van $ 4.000;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van $ 90 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter in dit gerecht, en werden uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2016, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 8.116a, lid 1 Belastingwet BES).
Het hoger beroep kan worden ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg overeenkomstig artikel 8.116 Belastingwet BES.