ECLI:NL:OGEABES:2016:12

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
BBZ nr. 73341 van 2015
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vastgoedbelasting op tweede woning op Bonaire en de rechtmatigheid van de heffing

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de heffing van vastgoedbelasting. De belanghebbende, eigenaar van een tweede woning op Bonaire, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag vastgoedbelasting die was opgelegd op basis van de waarde van de woning. De belanghebbende stelde dat de heffing in strijd was met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, omdat de belasting voornamelijk werd geheven van niet-ingezetenen en dit een buitensporige last vormde. De Inspecteur van de Belastingdienst verdedigde de aanslag en stelde dat er geen sprake was van ongeoorloofde discriminatie en dat de heffing een 'fair balance' was tussen de betrokken belangen.

Het Gerecht overwoog dat belastingheffing in principe een geoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht vormt, mits er een redelijke verhouding bestaat tussen de belastingmaatregel en de bescherming van fundamentele rechten. Het Gerecht volgde de Inspecteur in zijn standpunt dat de vastgoedbelasting niet in strijd was met de genoemde artikelen van het EVRM. De belanghebbende had geen bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van de onroerende zaak en de heffing was gebaseerd op een forfaitair rendement. Het Gerecht oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt bij het vaststellen van belastingmaatregelen en dat de gekozen forfaitaire heffing niet buitensporig was.

De belanghebbende had ook een beroep gedaan op een gebruiksfactor, maar het Gerecht verwierp dit argument, omdat de vastgoedbelasting werd geheven op basis van de eigendom en niet op basis van het feitelijke gebruik. Uiteindelijk werd het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en bleef de aanslag vastgoedbelasting in stand.

Uitspraak

Uitspraak van 28 juni 2016
BBZ nr. 73341 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE
Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van
hoofdstuk VIII, titel acht, afdeling drie van de Belastingwet BES van:
X,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Bonaire,
de Inspecteur,

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 23 januari 2015 een aanslag vastgoedbelasting over het jaar 2014 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende is op 2 februari 2015 tegen bovengenoemde aanslag in bezwaar gekomen.
1.3
Met dagtekening 3 april 2015 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag gehandhaafd.
1.4
Op 22 april 2015 is belanghebbende in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. Ter zake van de indiening van het beroepschrift heeft belanghebbende een bedrag van $ 30 aan griffierecht voldaan.
1.5
Op 5 juni 2015 heeft de Inspecteur een verweerschrift ingediend.
1.6
Ter zitting van 17 mei 2016 te Kralendijk zijn namens de Inspecteur verschenen mrs. A. en drs. B. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen.

2.FEITEN

Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1
Belanghebbende was in 2014 eigenaar van de onroerende zaak O te Bonaire (hierna: de onroerende zaak). Met dagtekening 31 oktober 2012 heeft de Inspecteur de waarde van de onroerende zaak bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld op $ 1.172.000. Hiertegen heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.
2.2
Aan belanghebbende is met dagtekening 23 januari 2015 ter zake van de onroerende zaak een aanslag vastgoedbelasting opgelegd, gebaseerd op de vastgestelde waarde van $ 1.172.000. Het voordeel is daarbij gesteld op 4% van $ 1.102.000 = $ 44.080. De aanslag bedraagt (inclusief 15% eilandelijke opcenten) $ 7.603.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende meent van niet. Zij stelt zich op het standpunt dat de vastgoedbelasting in strijd is met het ongestoord genot van eigendom, zoals verwoord in het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP). Tevens acht zij strijd met artikel 14 EVRM aanwezig. De lasten van de vastgoedbelasting worden nagenoeg volledig bij de niet op Bonaire wonende eigenaren van vastgoed gelegd. Dat is geen ‘fair balance’ en bovendien is sprake van een buitensporige financiële last. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij slechts maximaal 180 dagen per jaar in de woning mag verblijven en dat het dan billijk is om een gebruiksfactor van 180/365 in aanmerking te nemen, zodat de heffing niet $ 7.603 bedraagt maar $ 3.522.
De Inspecteur is van mening dat geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie, dat er wel sprake is van een ‘fair balance’ tussen de betrokken belangen en dat geen sprake is van een buitensporige last. Ook het beroep van belanghebbende op toepassing van een gebruiksfactor faalt volgens de Inspecteur. Volgens de Inspecteur dient de aanslag in stand te blijven.
De waarde van de onroerende zaak is niet in geschil.

4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Vooraf
4.1
De Inspecteur is er bij de vaststelling van de aanslag van uitgegaan dat de onroerende zaak een ‘tweede woning’ betreft en dat belanghebbende niet in Bonaire woont. Belanghebbende stelt dit punt aan de orde in haar beroepschrift maar laat in het midden of het standpunt van de Inspecteur juist is. Ze voert evenmin argumenten aan voor een andersluidende opvatting. Het Gerecht zal de Inspecteur in haar standpunt volgen.
Inhoudelijk
4.2
Bij de beantwoording van de vraag of de heffing van vastgoedbelasting ter zake van de eigendom van de onroerende zaak in strijd is met artikel 1 EP stelt het Gerecht het volgende voorop.
In artikel 1 EP is geregeld dat iedereen recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Belastingheffing vormt in principe een geoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht. Het staat de lidstaten daarbij vrij om in hun belastingwetgeving bepaalde, wenselijk geachte, fiscale faciliteiten op te nemen en het staat hen evenzeer vrij om zulks niet te doen. Die vrijheid is echter niet grenzeloos. De verdragsstaat dient bij het vaststellen van een belastingmaatregel een ‘fair balance’ te treffen tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu. Bij dit een en ander is de beslissende vraag of, met de feitelijk gemaakte keuze om voor fiscale doeleinden een onderscheid te maken tussen belastingplichtigen, de aanvaardbare ‘margin of appreciation’ is overschreden. Bij de hiervoor bedoelde keuze komt de fiscale wetgever een ruime beoordelingsmarge (‘wide margin of appreciation’) toe, aldus het EHRM. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert. Van een redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
4.3
Belanghebbende heeft primair betoogd dat feitelijk alleen niet op de BES-eilanden woonachtige particulieren en eigenaren van bedrijfsvastgoed belastingplichtig zijn. Eigen woningen die als hoofdverblijf gelden en onroerende zaken die tot het vermogen van een (inkomstenbelasting) -onderneming behoren zijn vrijgesteld en de eigenaren van bedrijfsvastgoed krijgen een verlichting door het achterwege laten van een traditionele winstbelasting. Commerciële dienstverleners zoals hotels krijgen een veel lager tarief. Door dit alles verschuift de belastingdruk van ingezetenen naar niet-ingezetenen – die de onroerende zaak niet als hoofdverblijf (kunnen) benutten – en dat is geen ‘fair balance’, zo stelt belanghebbende. Bovendien is volgens belanghebbende sprake van een buitensporige financiële last. Er wordt namelijk niet geheven over de werkelijke opbrengsten maar over een fictief rendement van 4%. Het werkelijk rendement is nihil nu de woning niet verhuurd wordt. Nu het fictieve rendement in betekende mate afwijkt van het werkelijk behaalde rendement moet, op basis van het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, het forfait buiten toepassing blijven. Bovendien zou belanghebbende, om de heffing te compenseren, $ 1.520 per short-stay van ruim 9 dagen dienen te ontvangen, hetgeen meer is dan de kosten van een all inclusive hotel. Daar komt ook nog bij dat woonachtigen geen inkomstenbelasting meer hoeven te betalen over inkomsten van hun tweede woning, terwijl voor niet-woonachtigen die lastenverlichting niet geldt. De heffing van de vastgoedbelasting is volgens belanghebbende gelet op het voorgaande in het algemeen en in haar geval disproportioneel en om die reden in strijd met artikel 1 EP. In het bijzonder dient artikel 4.4, aanhef en sub a en/of k van de Belastingwet BES onverbindend te worden verklaard. Het Gerecht overweegt hierover als volgt.
4.4
In de Memorie van Toelichting bij de Belastingwet BES (Tweede Kamer 32189, nr. 3, blz 15 e.v.) staat vermeld:
“4.1) Vastgoedbelasting
De vastgoedbelasting is een nieuwe heffing en belast het rendement op grond en de daarop aanwezige onroerende za(a)k(en). Het hiervoor genoemde rendement wordt forfaitair vastgesteld. De heffingsgrondslag is een vast percentage – 4% – van de waarde in het economische verkeer van de in eigendom zijnde onroerende zaak. De waarde in het economische verkeer wordt vastgesteld aan de hand van dezelfde waarderingsgrondslagen die gaan gelden voor de grondbelasting. De grondbelasting is een lokale belasting die de openbare lichamen op grond van het wetsvoorstel Wet
FinBES mogen heffen. Vervolgens wordt over dit forfaitaire rendement een vast tarief van 20% toegepast. De vastgoedbelasting wordt geheven van alle personen (zowel natuurlijke personen als rechtspersonen) die eigenaar zijn van op een de BES eilanden gelegen onroerende zaak. Indien een persoon slechts gedeeltelijk eigenaar is van de onroerende zaak, wordt hij voor dat gedeelte in de heffing betrokken.
Het grote voordeel van deze heffing ten opzichte van de thans bestaande traditionele winstbelasting is dat de opbrengst van de traditionele winstbelasting sterk afhankelijk is van de economische conjunctuur. Vandaar dat is gezocht naar een heffing met een stabiele opbrengst die daarnaast veel minder gemakkelijk is te ontgaan en waarvoor het opzetten van ontgaansconstructies erg moeilijk is.
Hoewel de waarde van een onroerende zaak in economisch moeilijke tijden een neerwaartse beweging kan maken, is deze beweging onvergelijkbaar met de neerwaartse (en uiteraard omgekeerd ook de opwaartse) volatiliteit van bedrijfsresultaten. Daar komt bij dat onroerende zaken – in
tegenstelling tot winst – niet kunnen worden verplaatst buiten de BES eilanden.
Echter, zonder aanvullende maatregelen zou de nieuwe heffing ook neerslaan bij een groep belastingplichtigen die geen profijt heeft van het achterwege laten van de traditionele winstbelasting. Het voorgaande heeft er toe geleid dat in dit voorstel is opgenomen dat de onroerende zaken die in het kader van de Wet inkomstenbelasting BES kwalificeren als eigen woning of behoren tot het ondernemingsvermogen van een IB onderneming worden vrijgesteld van deze heffing. Gelet op de specifieke situatie op de BES eilanden is daarnaast nog een aantal andere vrijstellingen opgenomen,
onder meer voor inwoners van de BES eilanden die het genot hebben van een niet als eerste woning in gebruik zijnde onroerende zaak waarvan de waarde minder dan USD 50 000 bedraagt. De heffing slaat hierdoor uiteindelijk in het bijzonder neer bij eigenaren van zogenoemd bedrijfsvastgoed en niet ingezetenen van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba die één of meerdere op de BES eilanden gelegen onroerende zaken in hun bezit hebben (veelal tweede huizen). De eerstgenoemde groep is grosso modo dezelfde groep als de groep die als gevolg van dit voorstel wordt geconfronteerd met de lastenverlichting door het achterwege laten van de traditionele winstbelasting. De tweede groep zijn veelal vermogende natuurlijke personen die doorgaans niet belastingplichtig zullen zijn voor de inkomstenbelasting of de loonbelasting en dientengevolge – afgezien van de op de consumptie van goederen en diensten drukkende heffingen en eventuele lokale heffingen – geen belasting betalen op de BES eilanden. Op deze wijze wordt meer evenwicht aangebracht in de verdeling van de belastingdruk over verschillende groepen op de BES eilanden
(een verschuiving van ingezetenen naar niet-ingezetenen).”
4.5
In de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 2009/10, 32189, nr. 7 blz 23-24 staat vermeld:
“ De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het vaste percentage van 4% in de vastgoedbelasting kan onderbouwen. Het rendement op grond en daarop aanwezige onroerende zaken wordt via de nieuwe vastgoedbelasting tegen een tarief van 20% belast. In deze belasting wordt uitgegaan van een vast rendement van 4%. In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat het vaste percentage van 4% per jaar overeenkomt met het gemiddelde rendement dat belastingplichtigen – bezien over een periode van meerdere jaren – per jaar kunnen behalen op een onroerende zaak. Dit rendement kan bestaan uit waardestijging van de onroerende zaak, maar bijvoorbeeld ook uit verhuuropbrengsten. De daadwerkelijk behaalde rendementen, zoals de hiervoor genoemde waardestijging of de verhuuropbrengsten, worden niet in de heffing betrokken.” (….)
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom het tarief van de vastgoedheffing op 20% is gesteld merkt de regering het volgende op. De vastgoedheffing fungeert voor de onder die heffing vallende onroerende zaken als vervanging van een winstbelasting of als vervanging van de inkomstenbelasting. Gelet op het forfaitaire karakter van deze heffing is gekozen voor een tarief van 20%. Dit tarief is gematigd ten opzichte van de thans in de Nederlands-Antilliaanse winst- en inkomstenbelasting gehanteerde tarieven, maar genereert voldoende opbrengst om – in samenhang met de opbrengstbelasting – het wegvallen van de winstbelasting te kunnen compenseren.”
4.6
Uit de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever de vastgoedbelasting heeft ingevoerd als vervanger van de winstbelasting en dat de vrijstellingen zijn opgenomen om te voorkomen dat er nadelige effecten zouden optreden voor personen die tevoren geen winstbelasting verschuldigd waren. De hierbij gemaakte keuzes vallen naar het oordeel van het Gerecht binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt. Datzelfde geldt voor de keuze voor het fictieve rendement. Omwille van de vereenvoudiging heeft de wetgever mogen kiezen voor een enigszins ruwe forfaitaire heffing, waarbij het werkelijke rendement op globale wijze benaderd wordt. Gesteld noch gebleken is dat dit rendement, bestaande uit inkomsten én uit waardestijgingen, over een reeks van jaren niet behaald zou kunnen worden. De omstandigheid dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om haar woning niet te verhuren doet daar niet aan af. Het Gerecht merkt daarbij op dat het genot dat belanghebbende heeft door de woning zelf te bewonen ook een voordeel vormt en dat bovendien belanghebbende over een lange reeks van jaren voordeel kan genieten in de vorm van waardestijging van de woning. Gelet op dit alles is van een buitensporige last geen sprake. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 faalt nu in dat arrest, anders dan belanghebbende meent, niet is geoordeeld dat het forfait niet mag worden toegepast indien dit in betekende mate afwijkt van de werkelijkheid. In het arrest ging het, voor zover hier van belang, om de vraag of de besluitgever binnen de aan hem door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid is gebleven. In dat verband heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dat niet het geval is indien de uit het uitvoeringsbesluit voortvloeiende waarde in betekende mate hoger is dan de werkelijke waarde van de woning. In het voorliggende geval is van een gedelegeerde bevoegdheid geen sprake.
4.7
Belanghebbende heeft tevens een beroep gedaan op het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Met betrekking tot artikel 14 EVRM heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 16 oktober 2015, nr. 14/04751, ECLI:NL:HR:2015:3022 geoordeeld:
“De genoemde bepalingen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel…….. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen…… Indien het - zoals in het onderhavige geval – niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is…….. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen.. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is.”
4.8
Het Gerecht merkt in de eerste plaats op dat artikel 4.4 van de Belastingwet BES geen onderscheid maakt tussen binnen en buiten de BES-eilanden woonachtige eigenaren van onroerende zaken die voor hen geen eigen woning/hoofdverblijf vormen. De vastgoedbelasting wordt immers ook geheven ter zake van ‘tweede woningen’ van binnen de BES-eilanden wonende particulieren. In zoverre is er geen ongelijke behandeling. Voor zover belanghebbende haar situatie vergelijkt met de fiscale behandeling van de eigen woning/hoofdverblijf van een op Bonaire wonende belastingplichtige gaat die vergelijking mank omdat die situatie niet gelijk is aan die van belanghebbende. De eigendom van een woning/hoofdverblijf is niet gelijk aan die een ‘tweede woning’.
Bovendien is het, gelet op hetgeen daarover in de in 4.4 opgenomen wetsgeschiedenis is opgemerkt, gerechtvaardigd om een onderscheid te maken tussen eigenaren van ‘tweede woningen’ en andere eigenaren van onroerende zaken. De vrijstellingen (voor eigen woningen en voor onroerende zaken van IB-ondernemingen) gaan ook niet verder dan voor het bereiken van deze op zichzelf gerechtvaardigde doelstelling nodig is; in elk geval is er geen sprake van een wanverhouding tussen de vrijstellingen en de daarmee beoogde doelen. Dit leidt tot het oordeel dat geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM.
4.9
In haar subsidiaire standpunt doet belanghebbende een beroep op toepassing van een ‘gebruiksfactor’ van 49,3% dan wel op een daaraan evenredige kwijtschelding van het geheven belastingbedrag omdat zij, naar zij stelt, ingevolge de Rijkswet voor Toelating en Uitzetting BES feitelijk niet meer dan 180 dagen per kalenderjaar van de woning gebruik kan maken. Wat er zij van de juistheid van deze stelling, de vastgoedbelasting wordt geheven van de genothebbende, in casu de eigenaar, naar een forfaitair bepaald rendement dat is gerelateerd aan de waarde van de onroerende zaak zoals deze per de peildatum is vastgesteld. Of al of niet feitelijk van de onroerende zaak gebruik wordt gemaakt en zo ja, voor hoeveel dagen, dan wel of de onroerende zaak al of niet feitelijk opbrengsten oplevert, doet bij de forfaitaire rendementsheffing niet ter zake. Mitsdien moet ook het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende worden verworpen.
4.1
Op grond van het vorenstaande dient de aanslag te worden gehandhaafd.

5.5. BESLISSING

De rechter in dit gerecht verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter in dit gerecht, en werden uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 8.116a, lid 1 Belastingwet BES).
Het hoger beroep kan worden ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg overeenkomstig artikel 8.116 Belastingwet BES.