ECLI:NL:OGEAA:2022:86

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
AUA202000828
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure over terugbetaling van een geldlening met verrekening van werkzaamheden

In deze civiele procedure vorderde eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D.G. Illes, betaling van een bedrag van Afl. 16.300,- van gedaagde, die in persoon procedeerde. De zaak betreft een geldlening die eiser aan gedaagde heeft verstrekt voor de aankoop van een motor. Eiser heeft in 2017 een motor aan gedaagde verkocht en daarbij een lening van Afl. 18.000,- verstrekt. Gedaagde heeft de motor doorverkocht en is overeengekomen dat hij de lening later zou terugbetalen. Eiser heeft gedaagde in juni 2019 in gebreke gesteld en de volledige terugbetaling geëist, maar gedaagde heeft slechts een deel van de lening afgelost.

De procedure omvatte verschillende conclusies van partijen, waarin gedaagde verweer voerde tegen de vordering van eiser. Het Gerecht heeft vastgesteld dat gedaagde in totaal Afl. 1.000,- heeft afgelost, maar dat er nog een bedrag van Afl. 15.650,- resteerde. Eiser heeft ook de incassokosten van Afl. 550,- gevorderd. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de vordering van eiser toewijsbaar is, gezien de omstandigheden en de afspraken tussen partijen. De vordering is toegewezen voor een totaalbedrag van Afl. 16.200,-, inclusief incassokosten en wettelijke rente vanaf 5 juni 2019. Gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op Afl. 2.970,05. De uitspraak is gedaan door mr. J.M.J. Keltjens op 2 februari 2022.

Uitspraak

Vonnis van 2 februari 2022
Behorend bij AR nr. AUA202000828
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te Aruba,
eiser, hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Illes,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te Aruba,
gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde],
procederend in persoon.

1.DE PROCEDURE

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties, ingediend ter griffie op 9 maart 2020;
  • de conclusie van antwoord (getiteld verweerschrift) met een productie;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende een vermindering van eis;
  • de conclusie van dupliek (getiteld verweerschrift) met de daarbij en nadien overlegde producties.
1.2.
Vonnis is, na diverse aanhoudingen, bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1. [
[eiser] heeft omstreeks september 2017 aan [gedaagde] een motor Harley Davidson Custom Bobber verkocht voor Afl. 18.000,-. Partijen zijn mondeling overeengekomen dat [gedaagde] de koopprijs later zou betalen. [eiser] heeft daartoe aan [gedaagde] een lening verstrekt van Afl. 18.000,-.
2.2. [
[gedaagde] heeft de motor daarna verkocht aan een derde. Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de verkoopprijs van de motor niet hoefde aan te wenden voor de aflossing van de lening maar mocht behouden en de lening op een later moment zou terugbetalen.
2.3. [
[gedaagde] heeft in september 2017, december 2017 en maart 2018 werkzaamheden voor [eiser] verricht.
2.4. [
[gedaagde] heeft in ieder geval in februari 2019 een bedrag van Afl. 1.000,- op de lening afgelost.
2.5. [
[eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 5 juni 2019 in gebreke gesteld, de vordering opgeëist en [gedaagde] verzocht om het geleende bedrag in zijn geheel terug te betalen. Er is nadien overleg gevoerd over een betalingsregeling, maar dat heeft niet tot resultaat geleid.

3.HET GESCHIL

3.1. [
[eiser] vordert, na vermindering van eis, zakelijk weergegeven, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van Afl. 16.300,-, zijnde een hoofdsom van Afl. 15.750,-, vermeerderd met incassokosten van Afl. 550,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] het geleende bedrag uiterlijk eind 2017 terugbetaald zou hebben. Dat heeft hij echter nagelaten. Ook na een aanmaning en ingebrekestelling heeft [gedaagde] het geleende bedrag niet terugbetaald. Hij heeft alleen een eenmalige aflossing verricht van Afl. 1.000,-, die op de hoofdsom in mindering kan worden gebracht. [eiser] is bereid om de door [gedaagde] genoemde bedragen voor de in december 2017 en maart 2018 verrichte werkzaamheden van Afl. 500,- en 850,- in mindering te brengen op het gevorderde bedrag.
3.3. [
[gedaagde] voert verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1.
Het Gerecht stelt bij de beoordeling het volgende voorop. [gedaagde] is in zijn conclusie van dupliek uitgebreid ingegaan op de door hem voor [eiser] verrichte werkzaamheden en op de (redelijkheid van de) bedragen die hij daarvoor in rekening heeft gebracht. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat partijen zijn overeengekomen dat die bedragen in mindering zouden worden gebracht op de geldlening. [eiser] heeft dat laatste betwist, maar hij heeft ermee ingestemd om de voor de werkzaamheden van december 2017 en maart 2018 door [gedaagde] genoemde bedragen van Afl. 500,- en Afl. 850,- in mindering te brengen op het door hem gevorderde bedrag. Dit hoeft dan ook geen bespreking meer. Verder is niet (langer) tussen partijen in geschil dat [gedaagde] een bedrag van Afl. 1.000,- heeft afgelost op de lening. Op de hoofdsom van Afl. 18.000,- dient gelet op het vorenstaande dan ook in ieder geval Afl. 2.350,- in mindering te worden gebracht. [eiser] heeft dit ook verdisconteerd in zijn vordering, met dien verstande dat hij – naar het Gerecht aanneemt door een rekenfout – een bedrag van Afl. 2.250,- op de hoofdsom in mindering heeft gebracht.
4.2.
Er resteert dan nog een aantal geschilpunten tussen partijen, dat hierna zal worden besproken.
4.3. [
[gedaagde] voert als verweer dat hij nog meer aflossingen heeft verricht op de lening dan alleen voormelde aflossing van Afl. 1.000,- in februari 2019, namelijk ook nog Afl. 500,- in januari 2018 en Afl. 3.000 in februari 2018, welke bedragen hij contant aan [eiser] stelt te hebben betaald. Die bedragen moeten volgens hem ook nog op het door hem aan [eiser] verschuldigde bedrag in mindering worden gebracht. Voorts is [gedaagde] van mening dat een bedrag van Afl. 925,- voor in september 2017 door hem voor [eiser] verrichte werkzaamheden met de geldlening moet worden verrekend (en dus niet alleen de onder 4.1 genoemde bedragen voor de in december 2017 en maart 2018 verrichte werkzaamheden). Het Gerecht overweegt dat zij aan dit verrekening verweer van [gedaagde] voorbij kan gaan en de vordering van [eiser] kan toewijzen, tenzij op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld dat [gedaagde] hierin het gelijk aan zijn zijde heeft (zie artikel 6:136 BWA). Dat is, gezien de zeer summiere onderbouwing van [gedaagde] en de gemotiveerde betwisting door [eiser], echter niet het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4. [
[eiser] heeft verklaard dat de werkzaamheden in september 2017 zijn verricht voorafgaand aan het aangaan van de lening en dat hij [gedaagde] hiervoor al contant heeft betaald. [gedaagde] heeft dit in zijn conclusie van dupliek niet betwist, zodat dit bedrag in deze procedure niet voor verrekening in aanmerking komt.
4.5. [
[eiser] heeft verder betwist dat [gedaagde] de onder 4.3 vermelde bedragen van Afl. 500,- en Afl. 3.000,- contant aan hem heeft betaald. Op [gedaagde] rust dan de bewijslast daarvan. Daaraan heeft hij naar het oordeel van het Gerecht niet voldaan. [gedaagde] heeft enkel twee bankafschriften overgelegd, waaruit geldopnames blijken van Afl. 500,- in januari 2018 en Afl. 4.000,- in februari 2018. [gedaagde] stelt dat hij eerstgenoemd bedrag geheel en van laatstgenoemd bedrag Afl. 3.000,- contant aan [eiser] heeft betaald. Dat blijkt echter niet uit de overgelegde stukken. Daarom wordt ook aan dit betoog van [gedaagde] voorbij gegaan.
4.6.
Partijen twisten verder over de vraag of zij zijn overeengekomen dat [gedaagde] het geleende bedrag eind 2017 zou terugbetalen. Volgens [eiser] is dat het geval, maar [gedaagde] heeft dat weersproken, stellende dat hem daarvoor nooit een termijn is gegeven. [eiser] heeft zijn blote stelling, in het licht van die betwisting voor [gedaagde], niet nader onderbouwd. Zonder enige toelichting, die ontbreekt, acht het Gerecht ook niet aannemelijk dat partijen een zo snelle terugbetaling hebben beoogd. Daarbij heeft het Gerecht onder meer acht geslagen op het feit dat na de verkoop van de motor door [eiser] aan [gedaagde] in september 2017 de motor door [gedaagde] is doorverkocht aan een derde en partijen bij die laatste verkoop nog zijn overeengekomen dat het daarvoor ontvangen bedrag niet direct voor de terugbetaling behoefde te worden aangewend omdat [gedaagde] toen in geldnood was. Tot eind december 2017 resteerde dan nog maar weinig tijd. Aan deze stelling van [eiser] wordt daarom voorbij gegaan.
4.7.
Op 5 juni 2019, toen [eiser] de lening schriftelijk heeft opgeëist, was deze echter wel opeisbaar. Op grond van het bepaalde in artikel 6:38 BWA kan een verbintenis, indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, in beginsel meteen kan worden nagekomen en kan ook meteen nakoming kan worden gevorderd, waarmee de opeisbaarheid onmiddellijk intreedt. Uit de aard van de overeenkomst en de redelijkheid en billijkheid kan echter voortvloeien dat niet terstond nakoming kan worden gevorderd ook al is niet (expliciet) een tijd voor de nakoming bepaald. Bij overeenkomsten als deze, waarbij voor onbepaalde tijd renteloos geld ter leen wordt verstrekt, zal gezien de aard van de overeenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet terstond nakoming (terugbetaling) kunnen worden gevorderd, althans zal daarvan niet zonder meer kunnen worden uitgegaan (zie conclusie P-G, ECLI:NL:PHR:1999:AA3369).
4.8.
In dit geval is niet terstond terugbetaling gevorderd, maar meer dan twintig maanden na het aangaan van de geldlening. Dat partijen bij het aangaan van de lening een langere looptijd dan dat voor ogen hadden, is gesteld noch gebleken. Daarbij komt dat [gedaagde] stelt dat hij wel bereid is te betalen, maar dat hij wil dat dit op een eerlijke manier gaat, in die zin dat rekening wordt gehouden met de werkzaamheden die hij heeft verricht voor [eiser] en met de door hem verrichte aflossingen. Over die geschilpunten tussen partijen is nu een oordeel gegeven. Gezien de door [gedaagde] getoonde bereidheid om te betalen hadden die geschilpunten overigens niet in de weg hoeven staan aan het verrichten van in ieder geval meer betalingen, omdat er hoe dan ook – ook als [gedaagde] geheel in zijn betoog zou zijn gevolgd – nog een aanzienlijke bedrag resteert om te betalen.
4.9.
Het Gerecht is van oordeel dat in dit geval, gezien voormelde feiten en omstandigheden, in redelijkheid op 5 juni 2019 terugbetaling van de geldlening kon worden gevorderd.
4.10.
De vordering is in dit geding dan ook toewijsbaar voor een bedrag van Afl. 15.650,- aan hoofdsom.
4.11.
Ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn toewijsbaar. [eiser] heeft, toen betaling door [gedaagde] uitbleef, zijn vordering ter incasso overgedragen aan zijn gemachtigde. Deze heeft op 5 juni 2019 een incassobrief aan [gedaagde] verstuurd. Bovendien zijn er onderhandelingen gevoerd over een betalingsregeling, zo blijkt uit de stellingen van beide partijen. Daarmee is voldoende gesteld en gebleken dat daadwerkelijk en in redelijkheid buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt, waarvoor de proceskosten niet reeds een vergoeding plegen in te sluiten. Het gevorderde bedrag van Afl. 550,- is toewijsbaar.
4.12.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen, maar gezien voormeld oordeel met ingang van 5 juni 2019 in plaats van 1 januari 2018.
4.13. [
[gedaagde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op Afl. 750,- aan griffierechten, Afl. 220,05 aan explootkosten en Afl. 2.000,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten, tarief 4 ad Afl. 1.000,- per punt).

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van Afl. 16.200,-, zijnde een hoofdsom van Afl. 15.650,-, vermeerderd met incassokosten van Afl. 550,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2019;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op Afl. 2.970,05;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of ander gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.J. Keltjens, rechter, en werd in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022, in aanwezigheid van de griffier.