Uitspraak
1.DE PROCEDURE
- het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie op 1 februari 2022;
- het verzoek tot het treffen van een ordemaatregel totdat in dit kort geding op het verzoek is beslist;
- de door SIMAR op 10 februari 2022 overgelegde producties;
- de door het Land op 10 februari 2022 overgelegde producties;
- de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 11 februari 2022.
2.DE FEITEN
3.HET GESCHIL
4.DE BEOORDELING
de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Het is aan de organisatoren van een collectieve actie om aannemelijk te maken dat dit het geval is. Daarbij spelen de zogenaamde “spelregels” (de vraag of de collectieve actie een uiterst redmiddel (ultimum remedium) betreft en of de collectieve actie tijdig is aangezegd),
geen rol. Deze spelregels zijn geen zelfstandige maatstaf (meer) om te beoordelen of een collectieve actie rechtmatig is. De naleving daarvan is dus geen zelfstandige voorwaarde voor die rechtmatigheid (Hoge Raad 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1687).
Bij de beoordeling van die vraag dient de rechter alle omstandigheden mee te wegen. Daarbij kunnen onder meer van belang zijn de aard en duur van de actie, de verhouding tussen de actie en het daarmee nagestreefde doel, de daardoor veroorzaakte schade aan de belangen van de werkgever of derden, en de aard van die belangen en die schade. In dit verband kan ook (onder omstandigheden zelfs beslissende) betekenis toekomen aan het antwoord op de vraag of de hiervoor genoemde spelregels zijn nageleefd. Het belang van die spelregels is echter niet steeds hetzelfde. In het geval van bijvoorbeeld een algehele werkstaking hebben zij groot gewicht, maar dit is in mindere mate het geval wanneer sprake is van een ‘prikactie’ van beperkte duur waardoor geen grote schade wordt aangericht.
Het ligt op de weg van de werkgever of de derde die eist dat de uitoefening van het recht op collectieve actie in het concrete geval wordt beperkt of uitgesloten, om aannemelijk te maken dat deze beperking of uitsluiting naar de maatstaf van artikel G ESH gerechtvaardigd is.
“Wat het begrip tijdelijk betreft, zij opgemerkt dat dit in eerste instantie gekoppeld is aan de duur van de huidige crisissituatie en de rechtstreekse gevolgen daarvan voor het vermogen van het Land om haar salarisverplichtingen jegens het overheidspersoneel na te komen. Hiervan zal in ieder geval sprake zijn in de periode vanaf mei van het jaar 2020. Bezien zal dienen te worden, tot wanneer en in welke mate voortzetting van de versoberingsmaatregelen wenselijk is.”
plan B” waarin dit zou zijn begrepen, is in dit kader volstrekt onvoldoende.