1.1Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening openbaarheid van bestuur kan een ieder de minister schriftelijk verzoeken om informatie, neergelegd in documenten.
2. Ambtshalve overweegt het gerecht als volgt.
In de beschikking van 24 januari 2021 is onder meer vermeld “U heeft in uw brief van 27december 2019 en/of uw bezwaarschrift van 10 maart 2020 niet voldoende kenbaar gemaakt om welke documenten u verzoekt. Voorts is uw aanvraag gericht op informatie die onder de uitzonderingen valt van artikel 8 lid 1 en tevens vertrouwelijk is.” Gegeven deze formulering, is de beschikking van 24 januari 2021 op het tegen het uitblijven van een beschikking op het verzoek van 7 januari 2020 gemaakte bezwaar gegeven, waarbij de fictieve afwijzing gehandhaafd is. Onder deze omstandigheden en gelet op artikel 9, eerste lid, van de Lar, is het gerecht van oordeel dat de beschikking van 24 januari 2021 een beschikking op bezwaar behelst. Daartegen stond dan ook beroep bij het gerecht open en geen bezwaar, zoals appellant op 6 april 2021 heeft gemaakt. Omdat het bezwaarschrift van 6 april 2021 dat door verweerder ter behandeling als beroepschrift had moeten worden doorgezonden zich in het dossier in deze zaak bevindt, en partijen desgevraagd te kennen hebben gegeven daartegen geen bezwaar te hebben, zal het gerecht om redenen van proceseconomie in deze zaak het bezwaarschrift van 6 april 2021 als beroepschrift aanmerken.
3. De beschikking op bezwaar is gedagtekend op 24 januari 2021. Derhalve is de beroepstermijn op 25 januari 2021 aangevangen en zes weken later op 7 maart 2021 geëindigd. De Lar biedt geen grondslag voor het betoog van appellante dat de beroepstermijn eerst is aangevangen nadat de beschikking daadwerkelijk is verzonden. De datum van verzending kan pas van belang zijn indien er redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat de beschikking binnen de beroepstermijn is ontvangen. Op grond daarvan kan dan worden beoordeeld of de indiener het beroep heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Lar. Daar is in het geval van appellante geen aanleiding voor omdat hij de beschikking op bezwaar op 24 februari 2021, en dus binnen de beroepstermijn, heeft ontvangen.
Gelet hierop is het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk (vergelijk GHvJ 13 oktober 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:378). 4. Appellante heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Gerecht overweegt als volgt. Appellante heeft op 10 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking op het Lob-verzoek. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee ongeveer twee jaar en zes maanden geduurd. De redelijke termijn is dus met zes maanden overschreden en dat komt, in het bijzonder omdat verweerder op het geschrift van 6 april 2021 heeft beslist, noch dat ter behandeling als beroep aan het gerecht heeft gezonden, geheel voor rekening van verweerder. Verweerder moet daarom worden veroordeeld tot vergoeding van door appellante geleden immateriële schade van Afl. 500,-.