3.2Het verzoek strekt tot schorsing van het bevel tot uitzetting totdat op het bezwaar is beslist. Hieraan heeft verzoekster -kort samengevat – ten grondslag gelegd dat verweerder niet in redelijkheid tot de uitvaardiging van het bevelschrift heeft kunnen komen, omdat er concreet zicht op legalisering van het verblijf van verzoekster bestaat. Hiertoe wijst verzoekster op de aanvraag die zij op 4 april 2022 heeft ingediend (zie 2.6). Bij deze aanvraag heeft verzoekster, mede in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM), een beroep op het bestaan van een bijzondere van met Aruba gedaan. Verzoekster betoogt dat haar het recht op verblijf in Aruba toekomt, onder meer gelet op het feit dat zij sinds haar 14e levensjaar in Aruba verblijft en de band die zij met haar familie op Aruba heeft.
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
5. Vast staat dat verzoekster als toerist in Aruba is toegelaten en in het land is aangetroffen nadat haar toegestane verblijfsduur was verstreken. Verweerder is derhalve bevoegd om verzoekster, met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ltu, uit te zetten.
6. De enkele omstandigheid dat verzoekster een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft ingediend, waarbij zij een beroep op het beleid inzake het bestaan van een bijzondere band met Aruba en artikel 8 EVRM heeft gedaan, brengt niet met zich dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid verzoekster uit te zetten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet op voorhand duidelijk is dat de minister van Integratie gehouden is de verzochte verblijfsvergunning aan verzoekster te verlenen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat verzoekster aan de vereisten om met toepassing van voornoemd beleid in aanmerking te komen voor de verzochte vergunning tot tijdelijk verblijf voldoet. Evenmin bestaat op voorhand grond voor het oordeel dat de minister van Integratie gehouden is op grond van artikel 8 EVRM de verzochte vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, nu verzoekster vooralsnog niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er objectieve belemmeringen bestaan voor het uitoefenen van haar familieleven buiten Aruba. In dit verband is van belang dat verzoekster van volwassen leeftijd is en gesteld noch gebleken is dat sprake is van een, de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid van haar moeder. Voorts is op voorhand geen grond voor het oordeel dat de uitoefening van het familieleven in het land van haar herkomst tot een 'certain degree of hardship’ zou leiden.
Voor zover verzoekster nog wenst te betogen dat de eerder in 2016 en 2018 ingediende aanvragen om toelating ten onrechte niet zijn ingewilligd, kan haar dit niet baten. Verzoekster heeft nagelaten ter zake enig rechtsmiddel aan te wenden, zodat het er thans voor moet worden gehouden dat haar terecht de gevraagde vergunningen zijn onthouden.
7. Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor schorsing van het bestreden bevelschrift. Het verzoek wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.