In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 14 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ophouding van een Venezolaanse vrouw, appellante, door de Minister van Arbeid, Integratie en Energie. Appellante was op 7 april 2019 Aruba binnengekomen als toerist en had op 2 augustus 2019 een asielaanvraag ingediend, waarna zij een meldplicht kreeg opgelegd. Op 10 januari 2021 werd appellante aangehouden en werd door de Minister een bevel tot ophouding gegeven. Appellante maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar het gerecht schorste deze op 10 februari 2021, waardoor zij in vrijheid werd gesteld.
Het gerecht heeft in deze uitspraak vastgesteld dat de bepalingen in de Landsverordening toelating (Ltu) geen uitdrukkelijke grondslag bieden voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel zoals de ophouding. Het gerecht oordeelde dat de bestreden beslissing op het bezwaar van appellante in strijd met de wet was en verklaarde het beroep gegrond. De beschikking van 10 januari 2021 werd herroepen en de Minister werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellante van Afl. 2.480,- voor de onterecht ondergane ophouding, alsook tot vergoeding van de kosten van rechtskundige bijstand ter hoogte van Afl. 1.400,-. Tevens werd het griffierecht van Afl. 25,- aan appellante terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke wettelijke grondslag voor vrijheidsontnemende maatregelen en de bescherming van persoonlijke vrijheden.