ECLI:NL:OGEAA:2022:233

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 maart 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
AUA202100795
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot ophouding en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 14 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ophouding van een Venezolaanse appellant door de Minister van Arbeid, Integratie en Energie. De appellant, die op 18 januari 2019 als toerist Aruba binnenkwam, diende op 25 september 2020 een asielaanvraag in. Op 2 december 2020 werd hij tijdens een verkeerscontrole aangehouden en vervolgens doorverwezen naar het Bureau Vreemdelingentoezicht. De Minister beval de ophouding van de appellant, waarop deze bezwaar maakte en later beroep instelde tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de bepalingen in de Landsverordening toelating (Ltu) geen uitdrukkelijke grondslag bieden voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel bij landsbesluit. Het gerecht oordeelde dat de wettelijke basis voor de ophouding ontbrak, waardoor de bestreden beslissing op het bezwaar van de appellant in strijd met de wet was. Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, de beschikking van 2 december 2020 werd herroepen, en de Minister werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellant van Afl. 3.760,- voor de onterecht ondergane ophouding. Daarnaast werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 1.400,-. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke wettelijke basis voor vrijheidsontnemende maatregelen en de bescherming van de persoonlijke vrijheid van individuen.

De uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

Uitspraak

Uitspraak van 14 maart 2022
Lar nr. AUA202100795

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellant],

van Venezolaanse nationaliteit,
APPELLANT,
gemachtigde: drs. M.L. Hassell,
gericht tegen:

de Minister van Arbeid, Integratie en Energie

zetelend in Aruba,
VERWEERDER.

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 2 december 2020 heeft verweerder de ophouding van appellant bevolen.
Tegen deze beschikking heeft appellant op 5 december 2020 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft appellant op 25 maart 2021 beroep ingesteld bij dit gerecht.
Het gerecht heeft het beroep behandeld ter zitting van 29 november 2021. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder is, ondanks daartoe behoorlijk te zijn opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De feiten

1.1
Appellant is Aruba op 18 januari 2019 binnengekomen als toerist.
1.2
Op 25 september 2020 heeft appellant een asielaanvraag ingediend.
1.3
Op 2 december 2020 is appellant tijdens een verkeerscontrole aangehouden en vervolgens aan de medewerkers van het Bureau Vreemdelingentoezicht overgedragen ter controle van zijn verblijfsstatus.
1.4
Bij beschikking van 2 december 2020 heeft verweerder de ophouding van verzoeker bevolen.
1.5
Hangende het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar heeft het gerecht, beschikkende op het verzoek van appellant op grond van artikel 54 van de Lar, bij uitspraak van 18 januari 2020, Lar nr. AUA202003107, de beschikking van 10 januari 2021 geschorst en verweerder opgedragen appellant onmiddellijk in vrijheid te stellen.
De beoordeling
2.1
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van het Toelatingsbesluit 2009, voor zover hier van belang, wordt de toelatingsplichtige die onverwijld bij aankomst in Aruba aan een migratieambtenaar mededeelt dat hij van oordeel is dat hij op grond van een voor Aruba geldend verdrag recht heeft op een bijzondere status of bescherming in Aruba, en op grond daarvan wenst te worden toegelaten tot Aruba, in de gelegenheid gesteld daartoe een verzoek in te dienen.
2.2
Ingevolge artikel 19d van het Toelatingsbesluit 2009 kan de toelatingsplichtige die om toekenning van het recht op een bijzondere status of bescherming heeft verzocht, worden verplicht zich op te houden in een door de Minister aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de Minister de maatregel, bedoeld in het eerste lid, eveneens opleggen aan de toelatingsplichtige wiens verzoek tot het toekennen van een bijzondere status of bescherming in de procedure, bedoeld in artikel 19, zesde lid, is afgewezen, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
2.3
Ingevolge artikel 19f van het Toelatigsbesluit 2009 zijn op een verzoek als bedoeld in artikel 19, eerste lid, ingediend door een toelatingsplichtige die zich reeds bevindt in Aruba, de artikelen 19, 19a tot en met 19e van overeenkomstige toepassing.
2.4
Het gerecht ziet zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of voor de in artikel 19d van het Toelatingsbesluit 2009 neergelegde bevoegdheid van verweerder tot ophouding een wettelijke grondslag in de Ltu is te vinden. Het gerecht stelt daarbij voorop dat dit wetsartikel zodanig wordt uitgelegd en toegepast, dat degene ten aanzien van wie de maatregel van ophouding wordt opgelegd op dezelfde voet (en op dezelfde locatie) van zijn vrijheid wordt benomen als de persoon die met toepassing van artikel 16 van de Ltu in bewaring wordt gesteld. Dit betekent dat hier sprake is van een verregaande inbreuk op de persoonlijke vrijheid die, gelet op het legaliteitsbeginsel, een voldoende duidelijke basis in de wet dient te hebben.
2.5
Als bepalingen in de Ltu die als basis voor de in artikel 19d van het Toelatingsbesluit 2009 in aanmerking komen zijn aan te wijzen artikel 20, eerste lid, onderdeel h, alsmede het tweede lid van dit artikel. Deze bepalingen luiden als volgt:
1. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kunnen:
(…)
h. nadere regels worden gesteld die verder in het belang van een richtige uitvoering van deze landsverordening noodzakelijk worden geacht.
2. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de behandeling van een verzoek om toekenning van een bijzondere status of bescherming, bedoeld in voor Aruba geldende verdragen dan wel voor Aruba verbindende besluiten van een volkenrechtelijke organisatie, en de daarbij te volgen procedures. In het landsbesluit kunnen ook regels worden gesteld over de ontvankelijkheid en de wijze van indiening van het verzoek om toekenning van een bijzondere status of bescherming. Op het verzoek wordt binnen een redelijke termijn beslist.
2.6
Het gerecht stelt vast deze bepalingen geen uitdrukkelijke grondslag bieden voor het bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, in het leven roepen van een bevoegdheid tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel. In aanmerking genomen het ingrijpende karakter van een dergelijke maatregel ligt het niet voor de hand deze bepalingen zodanig ruim te interpreteren, dat kan worden aangenomen dat de wetgever van de Ltu het niettemin mogelijk heeft willen maken dat de lagere regelgever een dergelijke bevoegdheid tot stand zou kunnen brengen. Dit klemt te meer daar de wetgever de in artikel 16 van de Ltu neergelegde maatregel tot inbewaringstelling (die wat tenuitvoerlegging niet verschilt met de ophouding) met strikte waarborgen heeft omgeven, zoals de eis dat degene die met toepassing van dat artikel in bewaring is gesteld binnen 72 uur voor de rechter-commissaris wordt geleid, die de rechtmatigheid van de inbewaringstelling dient te toetsen en te allen tijde de inbewaringstelling kan opheffen. Hieruit kan naar het oordeel van het gerecht geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Ltu geen wettelijke grondslag verschaft voor de in artikel 19d van het Landsbesluit 2009 neergelegde maatregel van ophouding. Dit artikel is derhalve wegens strijd met de Ltu onverbindend.
2.7
Dit betekent dat de bestreden fictieve afwijzende beslissing op het bezwaar van appellant is genomen in strijd met de wet, zodat het daartegen gerichte beroep gegrond is en deze beslissing vernietigd dient te worden.
2.8
Hetzelfde gebrek kleeft aan de primaire beschikking van 2 december 2020. Het gerecht ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 47, vierde lid, van de Lar zelf in de zaak te voorzien door deze beschikking te herroepen.
3.1
Appellant heeft tevens verzocht aan hem een schadevergoeding toe te kennen naar rato van Afl. 80,- per dag dat hij ten onrechte als gevolg van het bevel tot ophouding van zijn vrijheid beroofd is geweest. Het gerecht acht dit een redelijke maatstaf. Met toepassing van artikel 52, tweede lid, van de Lar zal verweerder worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van (47 x Afl.80,- =) Afl 3.760,- aan appellant.
3.2
Nu appellant met recht in beroep is gekomen en zich bij gemachtigde heeft laten vertegenwoordigen, is aannemelijk geworden dat appellante hiertoe noodzakelijke kosten heeft gemaakt. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, begroot op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700,-, wegingsfactor 1) aan gemachtigdensalaris.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden fictieve afwijzende beslissing op het bezwaar van appellant;
herroept de beschikking van 2 december 2020, houdende het bevel tot ophouding van appellant;
veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een bedrag Afl. 3.760,- ter vergoeding van de door hem geleden schade;
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door appellant voor dit geding gemaakte kosten aan rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 1.400,-;
gelast dat het door appellant gestorte griffierecht van Afl. 25,- aan haar wordt terugbetaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 14 maart 2022, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.