ECLI:NL:OGEAA:2022:134

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
894 en 407 van 2021
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en bewezenverklaring van afpersing in Arubaanse strafzaak

In deze Arubaanse strafzaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, is de verdachte vrijgesproken van moord, maar is hij wel schuldig bevonden aan afpersing. De zaak betreft twee parketnummers: P-2021/07153 en P-2021/02037. De verdachte, geboren in 1986 en thans gedetineerd in Aruba, werd beschuldigd van het opzettelijk doden van een persoon genaamd [slachtoffer] op 22 december 2010, en van afpersing van [slachtoffer 2] op 16 maart 2021. Tijdens de zitting op 6 mei 2022, waar de verdachte bijgestaan werd door zijn advocaten, heeft de officier van justitie een gevangenisstraf van zestien jaar geëist voor beide feiten. De verdediging pleitte voor vrijspraak in de moordzaak en ontslag van rechtsvervolging in de afpersingszaak, waarbij zij stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard vanwege schending van het recht op een eerlijk proces.

Het Gerecht oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de moord. De videobeelden en getuigenverklaringen boden onvoldoende basis om de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer] vast te stellen. De verdachte werd vrijgesproken van deze beschuldiging. In de afpersingszaak daarentegen, werd de verdachte wel schuldig bevonden. De aangever had de verdachte herkend tijdens een fotoconfrontatie en er was bewijs dat de verdachte met geweld had gedreigd om een polshorloge af te nemen. Het Gerecht legde een gevangenisstraf van zesendertig maanden op voor de afpersing, en gelastte de verbeurdverklaring van het in beslag genomen mes dat bij de afpersing was gebruikt. De vordering van de benadeelde partij in de moordzaak werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte was vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Parketnummers: P-2021/07153 en P-2021/02037
Zaaknummers: 894 en 407 van 2021
Uitspraak: 24 mei 2022 Tegenspraak

Vonnis van dit Gerecht

in de gevoegde strafzaken tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [datum] 1986 in [land],
wonende in Aruba,
thans gedetineerd in het huis van bewaring in Aruba.
Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2022. De verdachte is verschenen, bijgestaan door zijn raadslieden, mrs. V.A.V. Carlo en Z.T.M. Arendsz-Marchena, advocaten in Aruba.
De officier van justitie, mr. R.J. Wildeman, heeft ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte als schuldig aan moord en afpersing zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien (16) jaren, met aftrek van voorarrest.
Haar vordering behelst voorts:
  • in de zaak met parketnummer P-2021/02037 de verbeurdverklaring van het in beslag genomen mes;
  • in de zaak met parketnummer P-2021/07153 de teruggave van de in beslag genomen schoenen, telefoons en kleding aan de verdachte;
  • in de zaak met parketnummer P-2021/07153 de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van Afl. 7.388,30 (zegge: zevenduizenddriehonderdachtentachtig gulden en drieëndertig cent), de niet-ontvankelijkverklaring van die benadeelde partij in hetgeen zij overigens heeft gevorderd en de oplegging van een bij de toewijsbare vordering behorende schadevergoedingsmaatregel.
De raadslieden hebben zowel in de zaak met parketnummer P-2021/07153, als in die met parketnummer P-2021/02037 (primair) bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daarnaast heeft de raadsvrouw in de zaak met parketnummer P-2021/02037 bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadslieden hebben verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd (dat):
In de zaak met parketnummer P-2021/07153
hij op of omstreeks 22 december 2010 in Aruba,
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon, genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een vuurwapen een of meer kogel(s) in/op en/of in de richting van het borst en/of hoofd, althans lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
In de zaak met parketnummer P-2021/02037
dat hij op of omstreeks 16 maart 2021 in Aruba,
met het oogmerk om zichzelf en/of een ander/anderen wederrechtelijk te bevoordelen,
door geweld en/of bedreiging met geweld,
de man [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot afgifte van, een polshorloge, in elk geval een goed,
geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 2], in elk geval aan anderen of een ander dan aan hem, verdachte,
bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld uit het opzettelijk
- zwaaien met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van de borst en de benen, althans het lichaam van die [slachtoffer 2],
- worstelen met die [slachtoffer 2];
Formele voorvragen
Het Gerecht stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie in de zaak met parketnummer P-2021/07153 niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het openbaar ministerie het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), herhaaldelijk en doelbewust heeft geschonden. De niet-ontvankelijkheid zou – samengevat- volgen uit het overschrijden van de redelijke termijn van berechting op grond van artikel 6 EVRM en doordat het openbaar ministerie bewust stukken heeft achtergehouden uit het dossier.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie en heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake is van een grove en doelbewuste schending van enig recht van verdachte.
Oordeel van het Gerecht
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval vormverzuimen daarin bestaan dat tijdens de opsporing of vervolging ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van een verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Door de officier van justitie is erkend dat (originele) processen-verbaal, opgesteld in het kader van het in 2010 opgestarte strafrechtelijk onderzoek naar de dood van [slachtoffer], in het ongerede zijn geraakt. Daarvan wordt ook in het huidige eind-proces-verbaal melding gemaakt. Hierdoor valt niet uit te sluiten dat voor de verdachte belastend of ontlastend bewijs niet (langer) beschikbaar is. Daarin is echter op zichzelf geen reden gelegen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Niet aannemelijk is immers geworden dat het openbaar ministerie hierbij doelbewust en met het oogmerk om de verdachte in zijn verdediging te schaden heeft gehandeld. Dit neemt uiteraard niet weg dat het niet langer (in originele vorm) beschikbaar zijn van bepaalde onderzoeksresultaten van belang kan zijn bij de weging van het thans (nog) voorhanden zijnde bewijs. Van invloed op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is dat echter niet.
Verder is het vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het Gerecht komt tot de conclusie dat van strijd met de beginselen van een goede procesorde, schending van het recht op een eerlijk proces of enig vormverzuim, bewust begaan dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, geen sprake is. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging en het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Vrijspraak in de zaak met parketnummer P-2021/07153
De vraag waarover het Gerecht zich in onderhavige zaak dient te buigen is of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer, [slachtoffer], bijgenaamde [bijnaam slachtoffer], opzettelijk, al dan niet met voorbedachte raad, heeft doodgeschoten. De verdachte ontkent elke betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde feit.
Feiten
In de ochtend van 23 december 2010 is het levenloze lichaam van [slachtoffer] aangetroffen op het erf van zijn woning aan de [straatnaam 2]. Uit pathologisch onderzoek is gebleken dat hij is overleden door bloedverlies als gevolg van twee kogelperforaties.
In het kader van een buurtonderzoek zijn in 2010 verschillende getuigen gehoord. Deze hebben verklaard in de avond van 22 december 2010 knallen te hebben gehoord. Mede gelet hierop heeft het onderzoeksteam destijds de conclusie getrokken dat het slachtoffer al op die avond door schoten met een vuurwapen om het leven is gebracht.
Het buurtonderzoek heeft ook geleid tot de veiligstelling van op de avond van 22 december 2010 opgenomen videobeelden van beveiligingscamera’s opgesteld bij een appartementencomplex in de [straatnaam]. Deze straat is gelegen in de nabijheid van de [straatnaam 2]. Op deze videobeelden is, naar hij later ook heeft erkend, de verdachte te zien.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat de videobeelden de verdachte tonen die uit zijn in de [straatnaam] geparkeerde [auto] stapt en in de richting van de woning van het slachtoffer loopt. De officier van justitie gaat ervan uit dat de verdachte daar heeft gewacht, totdat het slachtoffer zijn woning zou verlaten om, zoals gebruikelijk, zijn auto op het erf te parkeren. Toen het slachtoffer zijn erf weer aan het afsluiten was is hij volgens de officier van justitie door de verdachte door twee schoten met een vuurwapen om het leven gebracht. Vervolgens is de verdachte naar zijn in de [straatnaam] geparkeerde auto gerend en vandaar weggereden, aldus de officier van justitie
Dit scenario wordt volgens de officier van justitie bevestigd door het gegeven dat de verdachte geen bevredigende verklaring heeft kunnen geven voor zijn aanwezigheid ter plaatse, alsmede door belastende verklaringen afgelegd door de in 2021 als medeverdachte/getuige gehoorde [getuige 1], tegenover wie de verdachte destijds zou hebben verklaard het slachtoffer te hebben doodgeschoten. Ook uit in 2021 opgenomen gesprekken die de verdachte en [getuige 1] in een arrestantenbus hebben gevoerd, blijkt dat laatstgenoemde verdachte verantwoordelijk houdt voor de dood van het slachtoffer (en daarmee ook voor de detentie van [getuige 1]).
De officier van justitie gaat hierbij uit van het volgende tijdpad.
Het slachtoffer was om 22:34 uur nog in leven. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat uit onderzoek aan de in de broekzak van het slachtoffer aangetroffen mobiele telefoon is gebleken, dat hij op dat moment nog een tekstbericht heeft verstuurd. Uitgaande van de afstand die de verdachte lopend dan wel rennend vanaf zijn in de [straatnaam] geparkeerde auto naar de woning van het slachtoffer zou moeten afleggen en weer terug, moet hij voldoende gelegenheid hebben gehad om het slachtoffer bij diens woning op te wachten, hem neer te schieten en om weer naar zijn auto in de [straatnaam] te rennen. Het tijdstip van het neerschieten is volgens dat scenario niet later dan 22:38 uur.
Uit de videobeelden van de [straatnaam] blijkt volgens de officier van justitie dat de verdachte daar om 22:16 uur zijn auto parkeert en om 22:17 uur uitstapt en in noordelijke richting wegloopt. Om 22:39 uur komt hij vervolgens uit noordelijke richting weer aangerend en stapt hij in zijn auto en rijdt weg. De verdachte heeft dus voldoende tijd gehad om het slachtoffer neer te schieten en zich uit te voeten te maken, aldus de officier van justitie. Daarbij dient volgens de officier van justitie in aanmerking te worden genomen dat de tijdweergave op de videobeelden acht minuten achterloopt op de werkelijk tijd.
Het Gerecht stelt met de raadsman vast dat in het proces-verbaal van bevindingen van 5 januari 2011, waarin het onderzoek naar de digitale videorecorder (DVR) wordt omschreven, wordt vermeld dat de tijd van de opname overeenkomt met de werkelijke tijd. Bij nader proces-verbaal van 23 september 2011 wordt door de verbalisant echter gerelateerd, dat deze van een lid van het onderzoeksteam heeft vernomen dat de tijd op de videobeelden acht minuten achterliep op de werkelijke tijd. Op welke waarnemingen deze conclusie berustte wordt in dat proces-verbaal niet vermeld. Verder bevindt er zich een op 12 februari 2022 opgesteld proces-verbaal in het dossier, waarin nader wordt uiteengezet hoe men destijds tot de conclusie is gekomen dat er een verschil van acht minuten bestaat tussen de op videobeelden weergegeven tijd en de werkelijke tijd. Dit proces-verbaal dateert derhalve van ruim elf jaar na het onderzoek aan de desbetreffende DVR en is louter gebaseerd op de herinnering van het eerder genoemde lid van het onderzoeksteam. Een ander wekt des te meer bevreemding nu uit dit proces-verbaal blijkt dat de DVR destijds voor onderzoek naar Curaçao is gezonden en men daar de discrepantie van de opnamen met de werkelijke tijd kennelijk niet heeft opgemerkt. Dit alles laat de nodige ruimte voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen vervat in genoemde processen-verbaal. Nu de betrokken DVR kennelijk niet meer beschikbaar is, kan hierover ook geen absolute zekerheid meer worden verkregen. Voorts staat vast dat, indien moet worden uitgegaan van de tijdweergave zoals die op de videobeelden is te zien, de verdachte al weer bij zijn auto terug was toen het slachtoffer nog in leven was. Het door de officier van justitie geschetste scenario zou zich in dat geval niet hebben kunnen voordoen. Dit alles leidt tot de conclusie dat de videobeelden met een zekere behoedzaamheid voor het bewijs dienen te worden gebruikt.
Echter ook indien wordt uitgegaan van het door de officier van justitie gehanteerde tijdpad, is er slechts een periode van hooguit 4 minuten geweest, te rekenen vanaf 22:34 uur, waarin de verdachte de dodelijke schoten kan hebben gelost. Zoals ook de raadsman naar voren heeft gebracht, is echter omtrent het precieze tijdstip waarop het slachtoffer is neergeschoten geen duidelijkheid verkregen. Het pathologisch onderzoek bevat op dit punt geen conclusies. Ook de in het kader van het buurtonderzoek gehoorde getuigen zijn niet eenduidig omtrent het tijdstip waarop zij de vermoedelijke schoten hebben gehoord. Hun verklaringen op dit punt lopen uiteen en sluiten geenszins uit dat het slachtoffer later dan om 22:38 uur is neergeschoten. En als dat het geval is, kan het door de officier van justitie geschetste scenario niet op waarheid berusten. Daarbij komt dat een aantal getuigen voorafgaand aan dan wel na het horen van knallen melding maken van een of twee personen die zich op een lichte motorfiets verplaatsten, mogelijk om zich naar en van de plaats van het misdrijf te begeven. Ook dit laatste past niet in dit scenario.
In aanmerking genomen voorts dat er verder geen forensisch bewijs voorhanden is dat de verdachte op de plaats van het misdrijf plaatst, dient er naar het oordeel van het Gerecht voor een bewezenverklaring overtuigend ander bewijs te zijn dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. Daarbij is tevens van belang dat van enig motief dat de verdachte zou hebben om het slachtoffer van het leven te beroven, niet is gebleken. Het Gerecht merkt in dit verband veder nog op dat de omstandigheid dat volgens het desbetreffende proces-verbaal van bevindingen op de videobeelden te zien zou zijn dat de verdachte mogelijk een voorwerp onder zijn shirt verborgen hield, niet wezenlijk bijdraagt aan het bewijs. De videobeelden zijn op dit punt zodanig onduidelijk, dat daarover niets met enige zekerheid kan worden vastgesteld
Wat dat overige bewijs betreft overweegt het Gerecht als volgt.
De omstandigheid dat de verdachte een verklaring heeft gegeven voor zijn aanwezigheid in de [straatnaam], die niet door getuigen bevestigd is kunnen worden (hij zou ter plaatse zijn geweest om heroïne te kopen) maakt nog niet dat die verklaring als kennelijk leugenachtig kan worden bestempeld. Zij kan dan ook niet als zodanig als wettig bewijsmiddel worden gebruikt. Ook de omstandigheid dat in de ochtend van 22 december 2010 een op de auto van de verdachte gelijke [auto] ter hoogte van de woning van het slachtoffer door de [straatnaam 2] heeft gereden staat in een te ver verwijderd verband tot het later die dag plaatsgevonden schietincident om tot enig bewijs van betrokkenheid van de verdachte te dienen.
Blijven in essentie over de belastende verklaringen die de getuige/voormalige medeverdachte [getuige 1] op 7 en 14 september 2021 heeft afgelegd over de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit. Deze verklaringen komen er kort gezegd op neer dat de verdachte hem kort na de dood van het slachtoffer heeft benaderd met het verzoek een opgerolde zak te bewaren met daarin gewikkeld een voorwerp. De getuige zou de opgerolde zak in bewaring hebben genomen, daarin hebben gekeken en een vuurwapen hebben aangetroffen. Toen de verdachte enige tijd later de zak weer kwam ophalen zou hij gezegd hebben dat daarin het vuurwapen zat verborgen waarmee hij [bijnaam slachtoffer] had doodgeschoten.
Deze verklaring komt echter niet overeen met de verklaring die [getuige 1] over de dood van [bijnaam slachtoffer] zou hebben afgelegd tegenover zijn vriendin, de eveneens als getuige gehoorde [getuige 2]. Zij heeft tegenover de politie verklaard dat [getuige 1], toen hij via de media vernam dat het onderzoek naar de dood van [bijnaam slachtoffer] weer was heropend, overstuur was geraakt en haar heeft verteld dat hij destijds door de verdachte was benaderd om hem op een scooter te vervoeren en op de uitkijk te staan. Hij zou daarvoor van de verdachte Afl. 2.000,- ontvangen. Hij heeft aan dit verzoek voldaan. Hij wist op dat moment niet waarom hij de verdachte per scooter zou moeten vervoeren, maar zou later van de verdachte hebben vernomen dat deze bij die gelegenheid [bijnaam slachtoffer] had gedood.
Tegenover de politie heeft [getuige 1] verklaard dat de verklaring van zijn vriendin niet op waarheid berust en dat hij dit nooit tegen haar heeft verteld.
Naar het oordeel van het Gerecht zijn er geen concrete aanwijzingen dat de verklaring van de getuige [getuige 2] niet op waarheid berust. Dit betekent dat [getuige 1] twee verklaringen heeft afgelegd over zijn wetenschap over de dood van [bijnaam slachtoffer], die niet met elkaar zijn te rijmen. Weliswaar zijn beide verklaringen belastend voor de verdachte, doch één ervan past niet binnen het door de officier van justitie meest waarschijnlijk geachte scenario. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van die verklaringen.
Verder is het opvallend dat [getuige 1], na de beweerde bekentenis van de verdachte dat hij [bijnaam slachtoffer] heeft doodgeschoten, daarover kennelijk geen nadere vragen aan de verdachte heeft gesteld over het hoe en waarom. Zij waren volgens zijn verklaring destijds immers goed bevriend met elkaar, zodat het voor de hand had gelegen dat hij daar vragen over had gesteld aan de verdachte. Daarbij komt dat [getuige 1] verder heeft verklaard dat de verdachte aan verschillende personen zou hebben “rondbazuind” dat hij [bijnaam slachtoffer] heeft omgebracht. Dit laatste is door onderzoek niet bevestigd kunnen worden.
Alles in ogenschouw nemend acht het Gerecht de belastende verklaringen zoals door [getuige 1] afgelegd, niet voldoende overtuigend om de hiervoor geschetste onzekerheid over de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit weg te nemen. Ook in de afgeluisterde gesprekken tussen de verdachte en [getuige 1], gevoerd in de arrestantenbus, ziet het Gerecht geen bevestiging van het daderschap van de verdachte. Daaruit kan hooguit worden afgeleid dat [getuige 1] verdachte verantwoordelijk houdt voor de dood van het slachtoffer (maar mogelijk meer nog voor zijn eigen detentie), doch op geen enkel moment erkent de verdachte dit. De gesprekken geven verder geen blijk van andere informatie die niet reeds uit het strafdossier blijkt. Ook in de omstandigheid dat de verdachte er bij [getuige 1] herhaaldelijk op heeft aangedrongen dat hij zijn belastende verklaring zou intrekken, ziet het Gerecht geen aanwijzing voor de schuld van de verdachte.
Het Gerecht komt tot de slotsom dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Hij dient dan ook van dit feit te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring in de zaak met parketnummer P-2021/02037
Het Gerecht acht - op grond van de hierna weergegeven bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks16 maart 2021 in Aruba,
met het oogmerk om zichzelf
en/of een ander/anderenwederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en
/ofbedreiging met geweld,
de man [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot afgifte van
,een polshorloge
, in elk geval een goed,
geheel of ten deletoebehorende aan die [slachtoffer 2],
in elk geval aan anderen of een ander dan aan hem, verdachte,
bestaande dat geweld en
/ofdie bedreiging met geweld uit het opzettelijk
- zwaaien met een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp,in de richting van de borst en de benen
, althans het lichaamvan die [slachtoffer 2],
- worstelen met die [slachtoffer 2];
Bewijsmiddelen
Het Gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de hierna volgende bewijsmiddelen zijn vervat en redengevend zijn voor de bewezenverklaring. [1]
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 16 maart 2021, voor zover inhoudende, als
verklaring van de aangever [slachtoffer 2], -zakelijk weergegeven-:
Vandaag 16 maart 2021, bevond ik me in de stad ter hoogte van [zaaknaam]. Ineens liep een voor mij onbekend man in mijn richting. Hij vroeg mij voor geld. Hierna vroeg hij voor mijn polshorloge. Toen hij dichter bij mij kwam, zag ik dat de onbekende man een zakmes in zijn hand had. Hierna zwaaide hij het zakmes in de richting van mijn borst. Door de worsteling ben ik op de grond gevallen. De onbekende man zwaaide het zakmes in de richting van mijn benen. Ik schopte en ontweek de handelingen van de onbekende man. Hierna was ik genoodzaakt om hem mijn polshorloge van het merk Qmax, met donkerbruine band af te geven, om te voorkomen dat hij mij met het zakmes zou steken.
2. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 16 maart 2021, voor zover inhoudende, als
relaas van die verbalisanten, of van een van hen [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], -zakelijk weergegeven-:
Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], op 16 maart 2021, aangekomen bij [straatnaam 3] ter hoogte van “[zaakaam 2]” spraken een man die opgaf te zijn F. [slachtoffer 2]. Hij verklaarde dat een voor hem onbekende Spaanssprekende man hem met een mes had bedreigd waarna hij beroofd werd. De voor hem onbekende man had zijn polshorloge weggenomen en liep in de westelijke richting. De man had een blauwe T-shirt met capuchon, lichtblauwe korte broek en een zwarte rugtas. Vervolgens gingen wij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op zoek naar de verdachte. Gekomen ter hoogte van “[straatnaam 4]” werd verdachte gesignaleerd. Verdachte liep in de richting van [straatnaam 5]. Op het moment dat verdachte benaderd werd zag ik, [verbalisant 2], dat de verdachte een voorwerp op de grond gooide en meteen van het voorwerp weg stapte. In verband hiermee werd de man [verdachte] aangehouden. Bij een door mij, [verbalisant 3], ingesteld onderzoek aan de kleding van de verdachte werd een polshorloge met een bruine leren band in zijn rechterhand aangetroffen. Het keukenmes die op de grond lag, werd in beslag genomen.
3. Een proces-verbaal van nader verhoor d.d. 25 maart 2021, voor zover inhoudende, als
verklaring van de aangever [slachtoffer 2], -zakelijk weergegeven-:
U toonde mij een meervoudige foto confrontatie blad en vroeg mij of ik de persoon die mij op 16 maart 2021, beroofd had, herken. Ik moet verklaren dat de man die op foto nummer 5 staat afgebeeld staat, herken als de man die mij op 16 maart 2021 beroofd had. Ik kan zijn gezicht niet vergeten. (opmerking verbalisant: de aangever wees zonder te aarzelen op foto nummer 5, alwaar de verdachte [verdachte] staat afgebeeld).
U toonde mij een polshorloge van het merk Q Max. Bedoelde polshorloge is van mij. Ik moest mijn polshorloge aan die man die ik zonet had aangewezen overhandigen om te voorkomen dat hij mij met het mes zal steken. (opmerking verbalisant: ik toonde aangever de inbeslaggenomen horloge, hij herkende bedoelde polshorloge als die van hem).
Bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft in de zaak met parketnummer P-2021/02037 bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er niet is voldaan aan het bewijsminimum, nu er onvoldoende (steun)bewijs in het dossier aanwezig is om tot een bewezenverklaring te komen van het tenlastegelegde. Dit betoog faalt. De verdachte is – kort gezegd – op aanwijzing van de aangever op heterdaad aangehouden terwijl hij een mes vasthield alsmede het door de aangever afgegeven horloge. Hij is verder door de aangever als de dader van de afpersing herkend bij een meervoudige fotoconfrontatie.
Het verweer wordt verworpen.
Verweren ten aanzien van de strafbaarheid
De raadsvrouw heeft daarnaast bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvolging. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte ten tijde van het delict zich in een psychose bevond, zodat het feit hem niet kan worden toegerekend.
In het kader van de beantwoording van de vraag of de verdachte in staat was om terecht te staan, is ter zitting als getuige/deskundige gehoord de psychiater drs. H van Gaalen. Deze heeft verklaard dat er aanwijzingen zijn dat de verdachte mogelijk lijdt aan schizofrenie, doch dat nader onderzoek nodig om dat met zekerheid vast te stellen. Hij heeft ter zitting ook uiteengezet dat dit niet betekent dat de verdachte ten tijde van het plegen van het delict verminderd toerekeningsvatbaar is. In aanmerking genomen verdachtes verklaring afgelegd bij de politie over zijn inname van twee flessen rum, gaat het Gerecht ervan uit dat hij het delict heeft gepleegd onder invloed van alcohol en niet tijdens een door schizofrenie veroorzaakte psychose.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
In de zaak met parketnummer P-2021/02037
Afpersing,
strafbaar gesteld bij artikel 2:294, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Oplegging van straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan afpersing. De verdachte heeft daarbij louter uit financieel gewin gehandeld. De afpersing werd gekenmerkt door geweld. Het slachtoffer werd mishandeld en bedreigd met een mes. De verdachte heeft met deze afpersing de rechtsorde ernstig geschokt en gezorgd voor gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Als schadelijk voor het imago voor Aruba als relatief veilig land, kan hij op termijn ook de economie en welvaart van dit land ondermijnen. Door zijn handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op onder meer de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Hier komt bij dat slachtoffers van dergelijke misdrijven vaak langdurig onder de lichamelijke en psychische gevolgen van zo’n traumatische gebeurtenis lijden. De verdachte is tevens geheel voorbijgegaan aan de gevoelens van onrust en onveiligheid die door het plegen van dergelijke feiten in de samenleving worden veroorzaakt.
Het Gerecht is, na dit een en ander te hebben afgewogen, tot de slotsom gekomen dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
Voorlopige hechtenis
In de zaak met parketnummer P-2021/07153
De ten aanzien van verdachte bevolen voorlopige hechtenis zal, gelet op het vorenstaande, worden opgeheven.
In beslag genomen voorwerpen
In de zaak met parketnummer P-2021/02037
Aan de orde zijn voorts de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Het mes is vatbaar voor verbeurdverklaring. Het voorwerp behoort immers toe aan de verdachte en betreft een voorwerp met betrekking tot welk het bewezen verklaarde is begaan. Het Gerecht zal daarom de verbeurdverklaring gelasten.
In de zaak met parketnummer P-2021/07153
Het Gerecht is van oordeel dat zich geen strafvorderlijk belang verzet tegen teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen de schoenen, telefoons en kleding. Daarom zal daarvan de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Schadevergoeding
De benadeelde partij heeft zich in de zaak met parketnummer P-2021/07153 in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
Afl. 47.388,30 (zegge: zevenenveertigduizend driehonderdachtentachtig gulden en dertig cent).
De verdediging heeft de vordering betwist.
Nu het Gerecht de verdachte zal vrijspreken van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt, kan de benadeelde partij niet in haar vordering worden ontvangen.
Nu de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte te zijner verdediging tegen de vordering gemaakt. Door of namens de verdachte is niet naar voren gebracht dat zulke kosten zijn gemaakt, zodat die kosten dienen te worden begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:11, 1:62, 1:67 en 1:68 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.

BESLISSING

Het Gerecht:
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte in de zaak met parketnummer P-2021/07153 ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het, in de zaak met parketnummer P-2021/02037, ten laste gelegde feit, zoals hiervoor bewezen geacht, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de
zesendertig (36) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
verklaart in de zaak met parketnummer P-2021/02037 verbeurd het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten het mes;
gelast de teruggave van de schoenen, telefoons en kleding aan de verdachte in de zaak met parketnummer P-2021/07153;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis, gegeven in de zaak met parketnummer P-2021/07153;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten voor zover die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij, begroot op nihil;
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. W.C.E. Winfield, bijgestaan door Y.G. Wilsoe, (zittingsgriffier), en op 24 mei 2022 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Aruba.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar ambtsedige - en door de desbetreffende verbalisanten in wettelijke vorm opgemaakte - processen-verbaal en overige geschriften, die als bijlagen zijn opgenomen in het eindproces-verbaal van het Korps Politie Aruba (Sectie Surveillance District 1) d.d. 12 mei 2021, geregistreerd onder proces-verbaalnummer [nummer] en de onderzoeksnaam “[onderzoeknaam]”.