ECLI:NL:OGEAA:2021:663

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
AUA201802365
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de weigering van een precariovergunning voor het innemen van domeingrond door Aruba Beach Club

In deze zaak heeft de coöperatieve vereniging Aruba Beach Club, gevestigd in Aruba, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu, die weigerde een precariovergunning te verlenen voor het innemen van domeingrond voor het uitzetten van strandstoelen. De Minister had in een brief van 3 maart 2017 aan appellante medegedeeld dat geen vergunning zou worden verleend indien de bijgevoegde precariofactuur niet binnen 30 dagen werd voldaan. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing en ontving op 19 juli 2018 een vergunning voor het innemen van domeingrond voor het jaar 2017, maar stelde hiertegen beroep in bij het gerecht.

De zaak werd behandeld op zittingen in 2019, waarbij partijen aanwezig waren. Het gerecht heeft de zaak op verzoek van appellante aangehouden, maar na haar verzoek om voortzetting, werd op 17 mei 2021 medegedeeld dat uitspraak zou volgen. In de overwegingen van de uitspraak werd ingegaan op de juridische basis van de precariovergunning en de bevoegdheid van de Minister om deze te verlenen. Het gerecht oordeelde dat de stelling van appellante dat zij rechthebbende was op de gronden niet evident was en dat de kwestie van verjaring door de burgerlijke rechter beoordeeld moest worden.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat er een toezegging was gedaan door een bevoegde persoon. De rechter concludeerde dat er geen rechtsregel was die zich verzet tegen de verlening van een precariovergunning met terugwerkende kracht. Uiteindelijk verklaarde het gerecht het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.E.B. de Haseth op 22 november 2021.

Uitspraak

Uitspraak van 22 november 2021
AUA201802365 LAR

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
de coöperatieve vereniging
ARUBA BEACH CLUB,
gevestigd in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. R.A. WIX,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN RUIMTELIJKE ONTWIKKELING, INFRASTRUCTUUR EN MILIEU,

zetelend te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigden: mr. A.C. Balentina en ir. R.M. Maduro (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij brief van 3 maart 2017 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat geen precariovergunning zal worden verleend indien appellante niet binnen 30 dagen de bijgevoegde precariofactuur voldoet.
Tegen de brief van 3 maart 2017 heeft appellante op 22 maart 2017 bezwaar gemaakt.
Bij beschikking van 16 april 2018, door appellante ontvangen op 19 juli 2018, heeft verweerder aan appellante een vergunning verleend voor het innemen van domeingrond voor het uitzetten en aanbieden van 350 strandstoelen over het jaar 2017.
Daartegen heeft appellante op 1 augustus 2018 beroep ingesteld bij dit gerecht.
Verweerder heeft op 24 juni 2019 een verweerschrift ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei en op 16 september 2019, waar partijen zijn verschenen.
De zaak is nadien op verzoek van appellante aangehouden. Nadat appellante te kennen heeft gegeven de zaak te willen voortzetten, heeft het gerecht aan haar ter zitting van 17 mei 2021 te kennen gegeven dat uitspraak zal worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Algemene Politieverordening (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de minister, belast met publieke werken of een door hem aan te wijzen ambtenaar:
a. in, op of over de openbare weg iets, hoegenaamd, te planten, te plaatsen, te spannen, te hangen, vast te hechten, uit te spreiden, uit te slaan, te drogen, te luchten, te slepen of te hebben;
b. t/m d. (…);
e. voorwerpen op de openbare weg uit te stallen of uitgestald te hebben of aan de openbare weg aan de buitenzijde van gevels, deuren of vensters ter uitstalling op te hangen, te bevestigen of opgehangen of bevestigd te hebben;
f. (…).
Ingevolge artikel 1 wordt in deze landsverordening onder openbare weg verstaan: alle straten, wegen, stegen, gangen, paden, pleinen, kaden, bruggen, stoepen, trottoirs, plantsoenen of andere openliggende of ten dienste van het publiek bestemde gronden en plaatsen en, voor zover de bij de betrekkelijke artikelen bedoelde feiten daarop kunnen plaats hebben, ook alle watervlakten die, al of niet voor de publieke dienst bestemd, feitelijk voor een ieder toegankelijk zijn.
Ingevolge artikel ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Retributie- en legesbesluit Directie Infrastructuur en Planning (hierna: het Landsbesluit) is aan het Land onder de naam precario een retributie verschuldigd wegens het innemen van openbare gronden of wateren van het Land of het hebben van voorwerpen aan, in, op of boven aan het Land in eigendom toebehorende gronden of wateren, welke voor de openbare dienst bestemd zijn.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, mag geen openbare grond of openbaar water als bedoeld in de aanhef van artikel 1, eerste lid, zonder vergunning, verleend door of namens de minister, belast met infrastructuur, worden ingenomen.
Ingevolge het vierde lid kan een vergunning worden geweigerd in verband met de handhaving van de openbare orde en veiligheid, alsmede ter bescherming van het milieu.
2. Ten aanzien van de betogen van appellante ter zake de bevoegdheid van verweerder om precario te heffen, de strijdigheid van die heffing met het gelijkheidsbeginsel, dan wel de hoogte van de verschuldigde precario, overweegt het gerecht als volgt. Bij de beschikking van 16 april 2018 wordt geen precario geheven, maar wordt aan appellante precariovergunning verleend. Deze betogen vallen dan ook buiten de omvang van dit geding. Overigens, in geval appellante ter zake van het heffen van precario rechtsmiddelen wenst aan te wenden, heeft te gelden dat volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie de algemene bestuursrechter onbevoegd is kennis te nemen van beroepen tegen het in rekening brengen van precario, zodat het aan de belastingrechter is om te beoordelen of verweerder bevoegd is tot het heffen van precario omdat appellante openbare gronden van het Land inneemt, als bedoeld in de aanhef van artikel 1, eerste lid, van het Retributiebesluit (vergelijk de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van 5 september 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:232).
3. Appellante betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat precariovergunning vereist is, omdat zij rechthebbende op de gronden, dan wel op een erfdienstbaarheid op grond waarvan gebruik mag worden gemaakt van die gronden, is geworden, dan wel dat een vergoeding voor het gebruik van de gronden in de erfpachtcanon is verdisconteerd.
3.1
Dit betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (onder meer de uitspraak van 5 september 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:232) is de strekking van artikel 3, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP, gelezen in samenhang met het derde lid van dat artikel, dat precariovergunning alleen vereist is, indien de minister het innemen van openbare grond toestaat, ondanks dat hij rechtens bevoegd is daartegen op te treden. Voorts is in deze procedure slechts plaats voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vergunningplicht in de weg staat, in die zin dat appellante geen toestemming van de minister behoeft om de gronden in te nemen, indien evident is dat die toestemming niet is vereist. Dat doet zich hier niet voor. Het betoog van appellante dat zij door verjaring zakelijk gerechtigde op het strand is geworden vergt een beoordeling door de burgerlijke rechter en is niet evident juist, in aanmerking genomen het feit dat daartegen gemotiveerd verweer is gevoerd en appellante geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat zij wel zakelijk gerechtigde op het strand zijn.
4. Appellante doet voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens appellante mocht zij er bij de uitgifte in erfpacht van het perceel waarop zij het hotel heeft gebouwd op vertrouwen dat zij zonder daarvoor over een precariovergunning te beschikken over het aangrenzende strand mocht beschikken.
4.1
Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof (onder meer de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:16) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan een concrete, ondubbelzinnige aan dat orgaan toe te rekenen toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Reeds omdat appellante niet heeft betoogd dat en waarom aan haar ter zake een zodanige toezegging is gedaan, faalt het betoog.
5. Anders dan appellante betoogt, verzet voorts geen rechtsregel zich tegen verlening van een precariovergunning met terugwerkende kracht. Een zodanige belemmering wordt niet gegeven in artikel 10, eerste lid, van het Landsbesluit, waarin de teruggave van reeds betaalde precario na intrekking van een precariovergunning wordt geregeld.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing werd gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 22 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.