ECLI:NL:OGEAA:2021:546

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
AUA202100397
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing vergunning tot tijdelijk verblijf

In deze zaak heeft de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: appellant) beroep ingesteld tegen de beslissing van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, waarbij zijn aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 24 januari 2019, maar werd op 15 oktober 2019 afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de vereisten, waaronder het ontbreken van een originele DPL-notificatiebrief. Appellant heeft op 11 februari 2021 beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn bezwaar, dat op 2 februari 2021 ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 23 augustus 2021 heeft appellant aangevoerd dat hij de vereiste DPL-notificatiebrief tijdig had ingediend, maar dat deze niet was meegenomen in de beoordeling van zijn bezwaar. Het Gerecht heeft geoordeeld dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld door deze brief niet in de beoordeling te betrekken. Het beroep is gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar is vernietigd en verweerder is opgedragen binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellant.

Uitspraak

Uitspraak van 4 oktober 2021
Lar nr. AUA202100397

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellant],

wonende in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: mr. J.J.C. Odor,
gericht tegen:

de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. G.M.N. Maduro (DIMAS).

PROCESVERLOOP

Bij beslissing op bezwaar van 2 februari 2021 (de bestreden beslissing) heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen de beschikking van 15 oktober 2019 waarbij verweerder de aanvraag van appellant van 24 januari 2019 ter verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf met toestemming om in Aruba te mogen verblijven en te mogen werken heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
Tegen de bestreden beslissing heeft appellant op 11 februari 2021 beroep ingesteld bij dit gerecht.
Verweerder heeft op 14 april 2021 een verweerschrift ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2021. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [persoon B] (werkgever). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Het wettelijk kader

1.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) wordt, behalve de in de artikelen 1 en 3 vermelde personen, niemand in Aruba toegelaten zonder vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf.
1.2
Ingevolge artikel 7, eerste lid van de Ltu wordt een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend door of namens de minister. De vergunning heeft een duur van ten hoogste een jaar.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel kunnen aan vergunningen voorwaarden worden verbonden in het algemeen belang. Aan de vergunning worden bovendien, de minister, belast met arbeidsverhoudingen, gehoord, voorwaarden verbonden ten aanzien van het uitoefenen van een bepaald beroep of bedrijf, respectievelijk het in dienst zijn van een bepaalde werkgever en in een bepaalde functie.
1.3
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de volksgezondheid en de arbeidsmarkt wordt gerekend te behoren.
De feiten
2.1
Aan appellant is op 7 juni 2017 een vergunning afgegeven om als inwonende dienstbode werkzaam te zijn bij [werkgever A]. Deze vergunning was geldig tot 10 mei 2018.
2.2
Bij verklaring van 18 januari 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te kennen gegeven dat appellant ingaande 21 september 2010 staat ingeschreven bij de SVB met als werkgever [werkgever B].
2.3
Op 24 januari 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend ter verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf om bij [werkgever B] in de functie “vertrouwenspositie” werkzaam te zijn.
2.4
Bij brief van 15 maart 2019 heeft verweerder appellant verzocht om onder meer een originele verklaring van Departamento di Progreso Laboral (DPL).
2.5
Bij beschikking van 15 oktober 2019 heeft verweerder de onder 1.3 genoemde aanvraag afgewezen. In de beschikking staat onder meer:
“(…)
Bij indiening van uw aanvraag op 24-01-2019 werd u door middel van een brief die u getekend heeft dat het navolgende document ontbreekt:
- Origineel notificatie brief DPL (niet ouder dan 6 maanden)
Alsnog werd dit meegedeeld door een brief afgegeven door DIMAS op 15-03-2019. U hebt nagelaten aan de bovengenoemde voorwaarde te voldoen. In de tussentijd is het over meer dan 2 maanden na indiening van uw aanvraag, reden waarom uw aanvraag niet meer aangehouden kan worden.
Uit ambtsberichten is gebleken dat u niet (meer) voldoet aan de voorwaarden die gesteld zijn aan deze verblijfstitel. Bij controle door SVB is gebleken dat u niet als werkzaam staat ingeschreven bij [werkgever B].
(…)”.
2.6
Tegen de onder 2.5 genoemde beschikking heeft appellant op 14 november 2019 bezwaar gemaakt.
2.7
Bij brief van 18 december 2019 verklaart de directeur van DPL onder meer het volgende:
“(…)
Uw verzoek betreft een verblijfs- en tewerkstellingsvergunning van een vertrouwenspersoon voor uw bedrijf. Deze is vrijgesteld van de arbeidsmarkttoets vanuit DPL beleid arbeidsparticipatie 2018.
Middels deze verklaart ondergetekende dan ook vanuit het DPL dat dhr. [appellant], geboren op [geboortedatum] 1974 in Colombia, in de functie van Helper Algemeen vrijgesteld is van de arbeidsmarkt toetsing van de toetreding tot de Arubaanse arbeidsmarkt.
(…)”.
2.8
Bij bestreden beslissing op bezwaar van 2 februari 2021 heeft verweerder het onder 1.6 genoemde bezwaar ongegrond verklaard. In de bestreden beslissing staat onder meer:
“(…)
Bij indiening van het verzoek is niet aan alle vereisten voldaan.
Het ontbrekend document, een origineel verklaring van geen bezwaar toetreding tot de Arubaanse arbeidsmarkt, afgegeven door DPL, niet ouder dan 6 maanden is niet ingeleverd.
Gelet op het bovengenoemde doet het feit, dat u wel sinds 01-03-2019 in de registers van de SVB werkzaam staat ingeschreven bij [werkgever B] ons de aanvraag niet anders beoordelen.
De beschikking d.d. 15 oktober 2019 blijft derhalve gehandhaafd.”
De standpunten van partijen
3.1
Appellant voert - kort gezegd - aan dat hij na ontvangst van de DPL-notificatiebrief deze meteen heeft doen toekomen aan de DIMAS. De bestreden beslissing is onzorgvuldig voorbereid, aldus appellant. Voorts voert appellant aan dat de bestreden beslissing in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
3.2
Verweerder heeft aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd dat appellant nimmer, ook niet bij zijn bezwaarschrift, de ontbrekende DPL verklaring heeft overgelegd. Het feit dat inmiddels is gebleken dat appellant wel bij de SVB ingeschreven staat als zijnde werkzaam bij [werkgever B] maakt dat niet anders. Het bezwaar is terecht ongegrond verklaard, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat appellant weliswaar een kopie van de notificatiebrief van de DPL bij de DIMAS heeft ingediend maar dat deze notificatiebrief niet is betrokken bij de beoordeling van het bezwaar van appellant (inzake VTV-3) maar is gevoegd in het dossier met betrekking tot diens opvolgende aanvraag om een nieuwe verblijfsvergunning (VTV-4).
De beoordeling
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij de indiening van zijn aanvraag niet in het bezit was van een DPL-notificatiebrief waaruit blijkt dat hij vrijgesteld is van de arbeidsmarkttoets. Naar het oordeel van het gerecht heeft appellant echter voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de DPL-notificatiebrief van 18 december 2019 (zie 2.7) tijdens de bezwaarprocedure aan verweerder heeft doen toekomen. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd, doch heeft verklaard dat de brief is gevoegd in het dossier met betrekking tot de nieuwe aanvraag van appellant. Het had voor verweerder echter duidelijk behoren te zijn dat de brief van DPL (ook) voor de beoordeling van het bezwaar van belang was. In het kader van de heroverweging in bezwaar van de primaire beschikking dient immers met alle op dat moment bekende feiten en omstandigheden rekening te worden gehouden. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Voor zover verweerder ter zitting nog heeft willen betogen dat appellant slechts een afschrift heeft overgelegd van de brief van DPL terwijl een origineel exemplaar is vereist, brengt de bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar vereiste zorgvuldigheid tevens mee dat appellant in de gelegenheid wordt gesteld een eventueel verzuim op dit punt te herstellen.
4.2
Voor zover appellant heeft betoogd dat het bestreden besluit tevens is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft hij dit niet nader toegelicht. Het betoog faalt.
4.3
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is, en dat de bestreden beslissing op bezwaar van 2 februari 2021 wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dient te worden vernietigd. Verweerder dient binnen drie maanden een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen.
5. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, begroot op een bedrag van Afl. 1.400,- aan gemachtigdensalaris (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700,-, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 2 februari 2021,
- bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen,
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door appellant voor dit geding gemaakte kosten aan rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 1.400,-,
- gelast de teruggave van het door appellant gestorte griffierecht van Afl. 25,-.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.