ECLI:NL:OGEAA:2021:134

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
AUA202003219
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom bij niet-nakoming van ambtenarenrechter uitspraak door het Land Aruba

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, vorderde een ambtenaar, aangeduid als [eiser], dat het Land Aruba, als gedaagde, zou worden verplicht om binnen 30 dagen te beslissen op zijn verzoek tot bevordering. Dit verzoek was eerder door de ambtenarenrechter, het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, behandeld, maar het bestuursorgaan had geen gevolg gegeven aan de uitspraak van de ambtenarenrechter. De ambtenarenrechter had in een eerdere uitspraak bepaald dat het bestuursorgaan binnen drie maanden op het verzoek van de ambtenaar moest beslissen, maar dit was niet gebeurd. De eiser stelde dat het ambtenarenrecht onvoldoende bescherming bood, omdat er geen mogelijkheid was om een dwangsom op te leggen aan het bestuursorgaan voor het niet nakomen van de uitspraak. Het Gerecht oordeelde dat de burgerlijke rechter bevoegd was om een dwangsom op te leggen in dit geval, en dat het Land Aruba onrechtmatig handelde door geen gevolg te geven aan de eerdere uitspraak van de ambtenarenrechter. Het Gerecht verklaarde de eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering om het Land te bevelen om alsnog reëel te beslissen op zijn verzoek, maar legde wel een dwangsom op van Afl. 250 per dag voor het geval het Land niet binnen zes weken na betekening van het vonnis zou beslissen. Tevens werd het Land veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Vonnis van 31 maart 2021
Behorend bij K.G. nr. AUA202003219
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende in Aruba,
eiser,
hierna ook te noemen: [eiser],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen (DWJZ).

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingediend op 17 december 2020.
1.2
Bij brief van 11 februari 2021 bericht het Land aan het Gerecht dat zij zich in de onderhavige procedure refereert aan het oordeel van het Gerecht en verzoekt zij dat het Gerecht vonnis wijst. Verder bericht het Land in diezelfde brief dat [eiser] daartegen geen bezwaar heeft.
1.3
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende bestreden staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2 [
eiser] is een ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La) in dienst van het Land.
2.3
Op 27 februari 2018 heeft [eiser] het Land (hierna ook: het bestuursorgaan) verzocht om hem met ingang van 1 juni 2016 te bevorderen naar de rang van adjunct-commies (schaal 6) (hierna ook: het verzoek).
2.4
Op 27 maart 2019 heeft [eiser] bezwaar gemaakt bij het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba wegens het uitblijven van een beslissing op dat verzoek.
2.5
Bij uitspraak van 7 oktober 2019 van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, onder zaaknummer GAZA nr. AUA201900978, heeft de ambtenarenrechter dat bezwaar gegrond verklaard en het bestuursorgaan opgedragen om binnen drie maanden alsnog op het verzoek van [eiser] te beslissen (hierna: de GAZA-uitspraak). Aan die uitspraak is geen gevolg gegeven door het bestuursorgaan.
2.6
Bij uitspraak van 14 december 2020 van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, onder zaaknummer GAZA nr. AUA202000049, heeft de ambtenarenrechter het bezwaar van [eiser] ingevolge artikel 96 van de La ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat de ongegrondverklaring van het bezwaar onverlet laat dat het bestuursorgaan uit oogpunt van zorgvuldigheid en zijn voorbeeldfunctie in de maatschappij nog immer gehouden is op het verzoek van [eiser] te beslissen.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
[eiser] vordert dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a. het Land beveelt om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis te beslissen op het verzoek van [eiser] overeenkomstig de GAZA-uitspraak;
b. bepaalt dat het Land ten behoeve van [eiser] een dwangsom verbeurt van Afl. 500,- per dag dat het Land voormeld bevel niet nakomt;
c. het Land veroordeelt tot betaling van de proceskosten.
3.2
Het Land heeft zich ter zake van de vorderingen van [eiser] gerefereerd aan het oordeel van het Gerecht.
3.3
Voor zover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen volgt uit de aard van die vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen.
4.2
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] gesteld dat het Land (lees hier: het bestuursorgaan) jegens hem onrechtmatig handelt omdat het geen gevolg heeft gegeven aan de GAZA-uitspraak door niet binnen drie maanden na die uitspraak reëel te beslissen op het verzoek. Verder heeft [eiser] gesteld dat het ambtenarenrecht hem wat dit betreft geen of onvoldoende bescherming biedt, omdat aan het Land krachtens het ambtenarenrecht geen dwangsom kan worden opgelegd als dwangmiddel tot nakoming van de GAZA-uitspraak. Tot slot heeft [eiser] gesteld dat artikel 96 van de La hem evenmin soelaas biedt, omdat op grond van die wettelijke bepaling aan hem geen schadevergoeding kan worden toegekend wegens het niet nakomen door het Land van de GAZA-uitspraak omdat zonder een reële beslissing op het bezwaar van [eiser] niet vast staat dat hij als ambtenaar schade heeft geleden. In het licht van dit niet door het Land bestreden betoog van [eiser] en in dat van de hiervoor onder rubriek 2 vermelde vaststaande feiten wordt met vooropstelling van de hierna vermelde jurisprudentie het volgende overwogen.
4.3
Het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van 1 maart 2016 (AR 73963/2015 - H 318/15, ECLI:NL:OGHACMB:2016:8; hierna: het vonnis) vermeldt onder meer het volgende:

2.8. Wanneer een administratieve rechter bevoegd is van een geschil kennis te nemen, doet zulks in het algemeen niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van artikel 99 van de Staatsregeling van Curaçao. Wel dient de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk te worden verklaard wanneer de administratieve rechter voldoende rechtsbescherming biedt. Dit leidt tot het, uit een oogpunt van rechtsbescherming bevredigende en in een rechtsstaat passende, resultaat dat de burger een zo volledig mogelijke rechtsbescherming geniet, nu de burgerlijke rechter, anders dan in een stelsel van uitsluitende bevoegdheid van de administratieve rechter, aanvullende rechtsbescherming kan bieden. Dit stelsel van aanvullende rechtsbescherming dient ook te worden aanvaard voor de verhouding tussen de burgerlijke en de ambtenarenrechter, tenzij de RAR of enige andere wettelijke regeling zich daartegen verzet (vgl. HR 28 februari 1992, NJ 1992/687).
2.9.
Op grond van de RAR is het Gerecht in Ambtenarenzaken bevoegd om vast te stellen dat het betrokken administratieve orgaan niet tijdig heeft beslist op een door een ambtenaar ingediend verzoek en kan het een termijn stellen waarbinnen het orgaan dient te beslissen. Het Gerecht in Ambtenarenzaken heeft echter niet de bevoegdheid om op voorhand een consequentie te verbinden aan het alsnog achterwege blijven van een beslissing binnen de gestelde termijn. Artikel 96 van de RAR bepaalt dat de ambtenaar bij het Gerecht in Ambtenarenzaken bezwaar kan maken indien aan een veroordeling door dat Gerecht geen gevolg wordt gegeven en dat bij gegrondbevinding van het bezwaar het betrokken lichaam tot vergoeding van schade kan worden veroordeeld.
2.10.
Uit artikel 96 RAR kan niet worden afgeleid dat de wetgever niet alleen aan het Gerecht in Ambtenarenzaken maar ook aan de burgerlijke rechter de mogelijkheid heeft willen onthouden om in een situatie als de onderhavige aanvullende rechtsbescherming te verlenen door oplegging van een dwangsom. Ook de Memorie van Toelichting bij de RAR bevat geen concrete aanwijzingen voor die conclusie. Het andersluidende en niet nader toegelichte standpunt van het Land wordt verworpen.
2.11.
Ook het standpunt van het Land dat artikel 96 RAR een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is, wordt verworpen. De mogelijkheid dat de ambtenarenrechter een verplichting tot vergoeding van schade kan opleggen, kan uit een oogpunt van rechtsbescherming niet op één lijn worden gesteld met het opleggen van een dwangsom. Door vergoeding van schade worden de nadelige financiële gevolgen van een verzuim gecompenseerd, maar dit kan niet gelijkgesteld worden met het doel dat het opleggen van de dwangsom beoogt, namelijk dat een onrechtmatige situatie niet ontstaat of voortduurt. De dwangsom is bedoeld en geschikt om een onrechtmatige toestand te voorkomen of daaraan een einde te maken, ongeacht de materiële merites van het verzoek waarop niet tijdig is beslist. Ook daarin onderscheidt de dwangsom zich van schadevergoeding, omdat voor dat laatste doorgaans alleen bij een toewijsbaar onderliggend verzoek aanleiding zal zijn (vergelijk overigens CRvB 11 april 1991, AB 1991, 469 voor de beoordeling van de ambtenarenrechter in een vergelijkbaar geval in Nederland).
2.12.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de burgerlijke rechter bevoegd is om in een situatie als de onderhavige een dwangsom op te leggen.”.
4.4
Naar het voorshandse oordeel van het Gerecht gelden vorenstaande in het vonnis neergelegde overwegingen onverkort voor Aruba, omdat in Aruba soortgelijke wettelijke bepalingen gelden als de in het vonnis vermelde in Curaçao geldende wettelijke bepalingen.
4.5
Uit het vonnis volgt dat de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil. Wat betreft de vraag of [eiser] al dan niet ontvankelijk is in zijn vorderingen wordt het volgende overwogen.
4.6
Naar het voorshandse oordeel handelt het Land zonder meer onrechtmatig jegens [eiser] door geen gevolg te geven aan de GAZA-uitspraak. Tegen dat voortdurend onrechtmatig handelen biedt het Arubaanse ambtenarenrecht net als dat van Curaçao geen of onvoldoende bescherming aan [eiser]. Net als in Curaçao kunnen in Aruba dwangsommen tot nakoming van de GAZA-uitspraak krachtens het ambtenarenrecht immers niet worden opgelegd aan het Land. Gesteld noch is gebleken dat er te dezen enige andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bestaat die [eiser] zou kunnen bewandelen. Verwezen wordt in dit verband en in dat van artikel 96 La naar rechtsoverweging 2.10 van het vonnis ter zake van artikel 96 RAR zoals hiervoor geciteerd weergegeven. Daar komt bij dat het Gerecht [eiser] voorshands volgt in zijn standpunt dat artikel 96 van de La hem geen soelaas biedt, omdat op grond van die wettelijke bepaling aan hem geen schadevergoeding kan worden toegekend wegens het niet nakomen door het Land van de GAZA-uitspraak omdat zonder een reële beslissing op het verzoek van [eiser] niet vast staat dat hij als ambtenaar schade heeft geleden. Dit alles brengt met zich dat [eiser] door de burgerlijke rechter kan worden ontvangen in zijn vordering tot oplegging van dwangsommen aan het Land. Dat is niet het geval wat betreft het door [eiser] verzochte aan het Land (lees hier: het bestuursorgaan) te geven bevel om alsnog reëel te beslissen op zijn verzoek. Dat bevel is immers al gegeven bij de GAZA-uitspraak, en geldt onverkort. In die vordering zal [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.7
Het antwoord op de vraag of door de burgerlijke rechter aan het Land bij wijze van aanvullende rechtsbescherming dwangsommen kunnen worden opgelegd ter nakoming van de GAZA-uitspraak door het bestuursorgaan de facto namens het Land is door het Hof op 1 maart 2016 reeds bevestigend beantwoord bij het vonnis. Naar het voorshandse oordeel van het Gerecht bestaat er in Aruba geen wettelijke regeling die met zich brengt dat hier te lande anders moet worden geoordeeld. Bij die stand van zaken valt in een bodemprocedure met grote mate van zekerheid te verwachten dat de vordering van [eiser] ter zake van oplegging van dwangsommen aan het Land wordt toegewezen. Dat betekent dat de thans door [eiser] op dat punt verzochte voorziening zal worden gegeven als na te melden. Aan het Land (lees hier: het bestuursorgaan) zal de in het dictum tot uitdrukking komende termijn worden gegund om alsnog reëel op het verzoek van [eiser] van 27 februari 2018 te beslissen alvorens hij dwangsommen verbeurt aan [eiser].
4.8
Dwangsommen zullen gematigd en gemaximeerd worden opgelegd aan het Land als eveneens na te melden.
4.9
Afweging van de belangen van partijen maakt al het vorenstaande niet anders, omdat het Gerecht geen zwaarwegender belangen ziet aan de zijde van het Land bij afwijzing van het door [eiser] verzochte ten opzichte van de belangen van het [eiser] bij zijn toe te wijzen vorderingen.
4.1
Het Land zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [eiser], tot aan deze uitspraak begroot op (Afl. 450,- + Afl. 218,64 =) Afl. 668,64 aan verschotten en Afl. 1.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
5.1
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in het door hem verzochte aan het Land (lees hier: het bestuursorgaan) te geven bevel om alsnog reëel te beslissen op het verzoek;
5.2
bepaalt dat het Land voor het geval dat de Gouverneur van Aruba na betekening van dit vonnis aan het Land niet binnen zes (6) weken alsnog reëel beslist op het verzoek van [eiser] van 27 februari 2018 ten behoeve van [eiser] een dwangsom verbeurt van Afl. 250,-- voor iedere na die periode gelegen dag dat die reële beslissing uitblijft, met dien verstande dat het Land te dezen maximaal Afl. 250.000,-- aan dwangsommen kan verbeuren;
5.3
veroordeelt het Land in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [eiser], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.168,64;
5.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van hetgeen is uitgesproken onder 5.1;
5.5
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. de Haseth, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 31 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.