ECLI:NL:OGEAA:2020:7

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
AUA201901668
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de schorsing van een ambtenaar in het kader van een disciplinaire procedure

In deze zaak heeft de Gouverneur van Aruba, klaagster, bezwaar gemaakt tegen een schorsing die haar was opgelegd door de verweerder, de Directie Infrastructuur en Planning, in het kader van een disciplinaire procedure. De schorsing was gebaseerd op vermoedens van ernstig plichtsverzuim, waarbij klaagster werd verdacht van het onder dubieuze omstandigheden doorverkopen van een erfpachtperceel aan een vastgoedbedrijf. Klaagster betwistte de schorsing en voerde aan dat het onderzoek te lang duurde en dat haar functie niet in gevaar was. De rechter oordeelde dat de schorsing in redelijkheid niet langer kon voortduren, gezien de tijd die verstreken was sinds de schorsing en het feit dat klaagster nog niet in de gelegenheid was gesteld om zich te verantwoorden. De rechter verklaarde het bezwaar gegrond, vernietigde de schorsing en bepaalde dat deze nog maximaal drie weken zou duren na de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GAZA nr. AUA201901668

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar in de zin van
de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van:

[klaagster],

wonende te Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: mr. L.A. Hernandis,
tegen:

de Gouverneur van Aruba,

zetelende te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. V. Emerencia (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij Landsbesluit van 18 april 2019, No. 1, DRH/316 geh., heeft verweerder klaagster met toepassing van artikel 87 aanhef en onder c, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) in haar ambt geschorst met ingang van de dag na dagtekening van dit Landsbesluit tot op de dag waarop het bevoegd gezag een besluit heeft genomen omtrent de disciplinaire strafoplegging.
Tegen dit Landsbesluit (hierna: de bestreden beschikking) heeft klaagster op 20 mei 2019 bezwaar gemaakt bij het gerecht.
Verweerder heeft geen contramemorie ingediend. Op 21 november 2019 heeft de gemachtigde van verweerder via email een tweetal producties overgelegd.
De zaak is behandeld ter zitting van 25 november 2019, alwaar zijn verschenen klaagster bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd, en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
Ontvankelijkheid
1.1
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, de indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
1.2
Klaagster heeft haar bezwaarschrift na het verstrijken van de in artikel 41, eerste lid, van de La gestelde termijn ingediend. Zij heeft echter onweersproken gesteld dat zij de bestreden beslissing op 23 april 2019 heeft ontvangen. Gelet hierop heeft klaagster haar bezwaarschrift binnen de in artikel 41, derde lid, van de La gestelde termijn ingediend en is zij derhalve ontvankelijk in haar bezwaar.
De standpunten van partijen
2.1
Klaagster kan zich niet verenigen met de haar bij de bestreden beschikking opgelegde schorsing en betoogt daarbij - kort gezegd - dat zij zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen haar wordt verweten. Ter zitting heeft klaagster aangevoerd dat verweerder inmiddels ruim zeven maanden bezig is met het onderzoek en dat zij nog steeds niet is opgeroepen zich te verantwoorden. Verder heeft zij - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat gelet op haar functie van baliemedewerkster niet gezegd kan worden dat indien zij haar werkzaamheden hervat, het ongestoord functioneren van de dienst niet langer verzekerd zou zijn. Verweerder handelt in strijd met het motiverings-, zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven, aldus klaagster.
2.2
Aan de schorsing is ten grondslag gelegd dat klaagster het aan haar in erfpacht uitgegeven perceel onder zeer dubieuze omstandigheden door heeft verkocht aan een derde, die onder andere als hoofddoel heeft het verwerven, bezitten, vervreemden, beheren en ontwikkelen van onroerende zaken (hierna: vastgoedbedrijf), dat vermoed wordt dat hier sprake is van een “verkapte” economische overdracht van het perceel aan die derde, dat klaagster als medewerkster van de Directie Infrastructuur en Planning weet dat het speculeren c.q. op slinkse wijze bemachtigen van erfpachtpercelen een kwalijke zaak is, en dat de (vermoedelijke) gedraging van klaagster de nodige vraagtekens oproept ter zake haar betrouwbaarheid en integriteit. Het disciplinaire onderzoek is gaande om te bepalen of klaagster zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, en om een degelijk onderzoek te garanderen en ter voorkoming van enige collusie is het van belang dat klaagster voorlopig niet op de werkvloer verschijnt. Verweerder heeft ter zitting verder aangevoerd dat het onderzoek naar verwachting begin van het jaar 2020 zal zijn afgerond.
De feiten
3.1
Klaagster is ambtenaar werkzaam bij de Directie Infrastructuur en Planning (DIP) in de functie van balie-/front office-medewerker.
3.2
Aan klaagster is bij brief van de directeur van de DIP (hierna: de directeur) van 29 januari 2019 de toegang tot de DIP ontzegd voor de duur van twee weken. De directeur schrijft (namens de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu) in die brief onder meer:
“Naar aanleiding van informatie inzake ongeregeldheden omtrent grondzaken betreffende uw erfpachtperceel, bericht ik u dat er nader onderzoek hieromtrent noodzakelijk is.
In het licht van bovenstaande bericht ik u dat het nader onderzoek en het belang van de dienst vordert dat u met onmiddellijke ingang de toegang tot de kantoren van DIP ontzegd wordt.”
3.3
Bij brief van de directeur van 11 februari 2019 is de aan klaagster opgelegde toegangsontzegging voor de duur van zes weken verlengd met ingang van 12 februari 2019. Bij brief van 12 februari 2019 heeft klaagster bezwaar gemaakt bij de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu tegen de aan haar opgelegde toegangsontzegging. Het bezwaar is doorgestuurd naar het gerecht. Bij schrijven van 4 april 2019 heeft klaagster dit bezwaar ingetrokken.
3.4
Bij brief van 21 maart 2019 heeft de directeur de aan klaagster opgelegde toegangsontzegging met ingang van 26 maart 2019 met vier weken verlengd.
3.5
Hierna is de bestreden beschikking genomen.
Het wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft.
4.2
Ingevolge artikel 87, aanhef en onder c, van de Lma kan onverminderd het bepaalde in artikel 82 de ambtenaar door het bevoegde gezag worden geschorst in zijn ambt in gevallen, waarin schorsing naar het oordeel van het daartoe bevoegde gezag wordt gevorderd door het belang van de dienst.
De beoordeling
5. In geschil is ten eerste de vraag of verweerder op goede grond heeft besloten klaagster te schorsen.
5.1
Het gerecht stelt voorop dat de schorsing het karakter heeft van een ordemaatregel die kan worden opgelegd als het ongestoord functioneren van de dienst of het dienstonderdeel door het handhaven van de ambtenaar niet langer verzekerd zou zijn. De beslissing tot schorsing dient door het gerecht te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden, zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van die beslissing (ex-tunc).
5.2
Naar vaste jurisprudentie vindt het bevoegde gezag in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen (vgl. Centrale Raad van Beroep 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512).
5.3
Bij de vraag of in dit geval voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel bestond, overweegt de ambtenarenrechter dat de maatregel is genomen in verband met een door verweerder opgestart disciplinair onderzoek naar aanleiding van het vermoeden van door klaagster gepleegd plichtsverzuim. Klaagster wordt ervan verdacht dat zij onder dubieuze omstandigheden het aan haar in erfpacht uitgegeven perceel door heeft verkocht aan een vastgoedbedrijf en dat zij daarbij heeft gespeculeerd. Deze verdenking staat voldoende concreet in het schorsingsbesluit omschreven, zodat schorsing gedurende het disciplinair onderzoek in redelijkheid in het belang van de dienst kan worden geacht. De ambtenarenrechter laat zich in het kader van deze procedure niet uit over de vraag of die verdenking terecht is.
6. Klaagster heeft verder betoogd dat de schorsing inmiddels te lang heeft geduurd en daarom niet meer proportioneel is. Dit betoog slaagt en het gerecht overweegt daartoe als volgt.
6.1
Klaagster is reeds vanaf 29 januari 2019 in het kader van een opgestart disciplinair onderzoek, niet meer op de werkvloer verschenen. Het disciplinair onderzoek betreft kennelijk “ambtelijke ongeregeldheden omtrent erfpachtsgronden” waarbij klaagster vermoedelijk is betrokken (zulks staat in de brief van 11 februari 2019 waarin klaagsters toegangsontzegging is verlengd).
Klaagster heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij tot de zittingsdatum (25 november 2019) nog niet de gelegenheid had gekregen zich te verantwoorden dan wel haar mening over de vermeende dubieuze verkoop van het erfpachtsperceel kenbaar te maken. Desgevraagd heeft zij ter zitting verklaard dat zij (slechts) één perceel in erfpacht in september 2015 heeft verkregen, dat zij dit perceel vervolgens met toestemming van de betreffende minister in november 2015 heeft verkocht en dat een notariële akte van verkoop en levering is opgemaakt en gepasseerd.
6.2
Onder deze omstandigheden en nu verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat het onderzoek begin dit jaar zal worden afgerond, waarna een beslissing over de disciplinaire strafoplegging zal worden genomen, kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat het belang van de dienst vordert dat de schorsing nog langer voortduurt. Daarbij neemt het gerecht ook in aanmerking de functie van klaagster en de omstandigheid dat de nadelige gevolgen van het niet werkzaam zijn voor haar in dit verband onevenredig zijn in verhouding met het doel dat met het voortduren van de schorsing nog wordt gediend. De ambtenarenrechter ziet daarom aanleiding om de bestreden beslissing met toepassing van artikel 85 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak op dit punt te wijzigen en te bepalen dat de schorsing duurt tot drie weken na de datum van deze uitspraak.
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar gegrond is.
8. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van klaagster, tot zover begroot op Afl. 700,- aan gemachtigdensalaris.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar gegrond
- vernietigt het Landsbesluit van 18 april 2019, No. 1, DRH/316 geh. voor zover het ziet op de duur van de schorsing (punt II);
- bepaalt dat de schorsing zal duren tot uiterlijk drie weken na dagtekening van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van klaagster, die tot zover worden begroot op Afl. 700,- aan gemachtigdensalaris.
Aldus gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken ter zitting van maandag, 27 januari 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.