ECLI:NL:OGEAA:2019:85

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
CvB nr. 2708 van 2017/ AUA201703368
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
  • J.R. Geerman
  • E. de Cuba
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op cessantia-uitkering en de toestand van de werkgever

In deze zaak gaat het om de aanspraak van appellant op een cessantia-uitkering op basis van de Cessantiaverordening. Appellant, die in dienst was bij [ Q ] NV, had op 15 april 2017 zijn dienstverband beëindigd. De Sociale Verzekeringsbank had op 30 oktober 2017 het verzoek van appellant tot uitbetaling van een eenmalige cessantia-uitkering afgewezen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft op 7 december 2017 beroep aangetekend. Tijdens de behandeling van de zaak op 10 januari 2019, was appellant aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de bank werd vertegenwoordigd door een juridisch adviseur en een advocaat.

De kern van het geschil was of appellant recht had op de cessantia-uitkering, gezien de omstandigheden rondom zijn werkgever. De bank stelde dat de werkgever ten tijde van de beëindiging van het dienstverband niet in staat van faillissement verkeerde en dat er geen surseance van betaling was verleend. Appellant betwistte dit en voerde aan dat de werkgever had opgehouden te betalen, wat hem recht zou geven op de uitkering.

Het College van Beroep heeft vastgesteld dat de werkgever inderdaad in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen, aangezien appellant vanaf mei 2016 geen loon meer had ontvangen. Het College concludeerde dat appellant recht had op de cessantia-uitkering, en verklaarde het beroep gegrond. De beslissing van de bank werd vernietigd en appellant werd in het gelijk gesteld.

Uitspraak

Uitspraak van 14 februari 2019
behorende bij CvB nr. 2708 van 2017/ AUA201703368
COLLEGE VAN BEROEP
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de Cessantiaverordening van:
[ Appellant ],
wonende in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: de advocaat [ MM ],
tegen de beslissing van 30 oktober 2017 van
DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
gevestigd te Aruba,
VERWEERDER, hierna ook te noemen: de bank,
gemachtigde: de advocaat mr. M.D. Tromp.

1.HET PROCESVERLOOP

1.1
Bij voornoemde beslissing van 30 oktober 2017 (hierna: de bestreden beslissing), door appellant ontvangen op 21 november 2017, heeft de bank het verzoek van appellant tot uitbetaling van een eenmalige uitkering op grond van artikel 4, lid 2 van de Cessantiaverordening, afgewezen.
1.2
Tegen deze beslissing heeft appellant op 7 december 2017 beroep aangetekend.
1.3
Op 22 februari 2018 heeft de bank een verweerschrift ingediend.
1.4
Het beroep van appellant is op de bijeenkomst van 10 januari 2019 van dit College behandeld, in aanwezigheid van appellant in persoon, bijgestaan door de gemachtigde mr. M.M. Malmberg voornoemd, en namens de bank mevrouw mr. B. Every, juridisch adviseur, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd.

2.DE BEOORDELING

2.1
Appellant is het niet eens met de beslissing van de bank om hem geen eenmalige uitkering (cessantia-uitkering) uit te betalen en stelt zich daarbij op het standpunt dat de werkgever ([ Q ] NV) ten aanzien van hem in de positie verkeert waarin hij heeft opgehouden te betalen. Verder doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat de bank aan andere werknemers van de werkgever cessantia-uitkering heeft uitgekeerd, zodat ook hij jegens de bank aanspraak maakt op die uitkering.
2.2
Aan de bestreden beslissing heeft de bank het volgende ten grondslag gelegd.
Ten tijde van het verzoek was de dienstbetrekking van appellant niet geëindigd. Verder was ten tijde van de opzegging van het dienstverband de aan de werkgever verleende surseance van betaling beëindigd, verkeerde de werkgever niet in een staat van faillissement en was hij niet opgehouden te betalen. De werkgever is dan ook gehouden de cessantia-uitkering aan appellant uit te keren.
2.3
Voor zover hier van belang bepaalt artikel 3, lid 1 van de Cessantiaverordening dat de werknemer wiens dienstbetrekking eindigt anders dan door zijn schuld of tengevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, wordt toegekend.
Artikel 4, lid 1 van de Cessantiaverordening bepaalt – voor zover hier van belang – dat de werknemer jegens de bank aanspraak kan maken op de cessantia-uitkering, indien geen of geen tijdige betaling geschiedt van de cessantia-uitkering ten laste van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard, of aan wie surséance van betaling is verleend.
Ingevolge het tweede lid kan de bank beslissen dat het eerste lid overeenkomstige toepassing vindt, indien een werkgever verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, terwijl hij niet of nog niet in staat van faillissement is verklaard en hem geen of nog geen surséance van betaling is verleend.
2.4
In geschil is de vraag of appellant jegens de bank aanspraak maakt op uitbetaling van de cessantia-uitkering.
2.5
Bij de beoordeling gaat het College uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.5.1
Appellant is in februari 2007 in dienst getreden van de werkgever, [ Q ] NV.
2.5.2
Appellant heeft op 12 juni 2014 een aanvraagformulier cessantia-uitkering bij de bank ingediend.
2.5.3
Op 13 mei 2016 zijn appellant en de werkgever overeengekomen dat appellant gedurende zes maanden vanaf 1 mei 2016 onbetaald verlof zal opnemen en in die periode vrij is om voor derden betaalde arbeid te verrichten.
2.5.4
Op 15 april 2017 is het dienstverband van appellant bij de werkgever beëindigd.
2.5.5
Appellant heeft hierna de aanvraagformulier cessantia-uitkering aangevuld met de datum “einde dienstverband”.
2.5.6
Bij vonnis van 17 oktober 2017, (ECLI:NL:OGHACMB:2017:157, Ghis 82013/17) in het hoger beroep tegen de faillietverklaring van [ Q ] NV, heeft het Hof onder andere de verzoeken tot faillietverklaring afgewezen met vernietiging van de faillietverklaring van het gerecht in eerste aanleg, en daarbij het volgende overwogen:
“ 4.1 Het hoger beroep slaagt. [ Q ] heeft aanspraak op een bate van ca. US$ 20 miljoen uit Venezuela wegens verkochte vliegtickets. Door de politieke en financiële situatie in Venezuela is de kans dat deze bate kan worden gerealiseerd niet groot, maar kennelijk ziet de curator de kans niet als te verwaarlozen. Bovendien valt er heel veel mee te winnen. (…)
4.2
Nodig is dat de Venezolaanse autoriteiten aan [ Q ] vergunning geven Bolivares te mogen omwisselen in US dollars en deze gelden te repatriëren (…) Voorwaarde is wel dat het faillissement van de baan is.
4.3
Het Hof begrijpt het standpunt van de curator aldus dat een faillissement een nadelige werking heeft op zowel de bereidwilligheid van de financiers als die van de Venezolaanse autoriteiten. (…)
4.5
Indien de ca. US$ 20 miljoen gerealiseerd wordt, kunnen alle schulden, ook die van de werknemers worden voldaan (…).”
2.6
Het College stelt voorop dat nu vast staat dat de dienstbetrekking van appellant op 15 april 2017 is geëindigd, appellant vóór die datum, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Cessantiaverordening, geen aanspraak had op enige cessantia-uitkering.
2.7
Verder staat vast dat de werkgever ten tijde van het einde van de dienstbetrekking van appellant, niet in staat van faillissement verkeerde. Evenmin was aan de werkgever op dat moment surseance van betaling verleend. Dit betekent dat artikel 4, lid 1 van de Cessantiaverordening hier geen toepassing vindt.
2.8
Dan blijft over de vraag of de werkgever verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, als bedoeld in artikel 4, lid 2 van de Cessantiaverordening. Het college beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
2.8.1
Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij vanaf mei 2016 geen loon meer heeft ontvangen van de werkgever. Verder heeft appellant onweersproken gesteld en aangetoond dat hij op 29 juni 2016 met de werkgever is overeengekomen, dat de werkgever hem de achterstallige loonbetalingen over het jaar 2014, voor een totaalbedrag van Afl. 32.318,-, in 12 maandelijkse termijnen zou uitbetalen vanaf 1 juli 2017 (sic), maar dat hij deze betalingen nimmer heeft ontvangen. Appellant concludeert dan ook terecht dat de werkgever is opgehouden te betalen.
2.8.2
Dat het Hof heeft overwogen dat alle werknemers betaald kunnen worden indien de ca. US$ 20 miljoen gerealiseerd wordt, kan zonder meer het oordeel van de bank, dat de werkgever niet is opgehouden te betalen, niet dragen. Dit klemt te meer nu het algemeen bekend is dat de werkgever dat bedrag (nog) niet heeft ontvangen.
2.8.3
Aangenomen dient dan ook te worden dat de werkgever vanaf in ieder geval de datum beëindiging van het dienstverband van appellant, in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
2.9
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat appellant ingevolge het bepaalde in artikel 4, lid 2 van de Cessantiaverordening, jegens de bank aanspraak maakt op de cessantia-uitkering. Het beroep van appellante is dan ook gegrond.

3.DE BESLISSING

Het College van beroep:
- verklaart het beroepschrift van appellant gegrond,
- vernietigt de beslissing van de bank van 30 oktober 2017, met kenmerk 24271/2017,
- bepaalt dat appellant met toepassing van artikel 4, lid 2 van de Cessantia-uitkering appellant jegens de bank aanspraak maakt op de cessantia-uitkering
Aldus gegeven op 14 februari 2019 door mr. N.K. Engelbrecht, voorzitter, J.R. Geerman en E. de Cuba, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris.