In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader om gezamenlijk gezag over zijn minderjarige kind. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.S. Edwards, verzocht om wijziging van het gezag en een omgangsregeling, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.J. Hart, zich tegen het verzoek verzette. De minderjarige was geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder, die sinds juni 2019 in Nederland verblijft. Het gerecht heeft zich eerst gebogen over de vraag of het rechtsmacht heeft in deze zaak, gezien de interregionale aspecten van het verzoek. Volgens het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is de rechterlijke autoriteit bevoegd waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft. Het gerecht concludeerde dat de minderjarige sinds 17 juni 2019 zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, waardoor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba zich onbevoegd verklaarde om van het verzoek kennis te nemen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.