ECLI:NL:OGEAA:2019:708

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
AUA201901960
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba in een gezagskwestie

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader om gezamenlijk gezag over zijn minderjarige kind. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.S. Edwards, verzocht om wijziging van het gezag en een omgangsregeling, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.J. Hart, zich tegen het verzoek verzette. De minderjarige was geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder, die sinds juni 2019 in Nederland verblijft. Het gerecht heeft zich eerst gebogen over de vraag of het rechtsmacht heeft in deze zaak, gezien de interregionale aspecten van het verzoek. Volgens het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is de rechterlijke autoriteit bevoegd waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft. Het gerecht concludeerde dat de minderjarige sinds 17 juni 2019 zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, waardoor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba zich onbevoegd verklaarde om van het verzoek kennis te nemen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Beschikking van 29 oktober 2019
Behorend bij EJ nr. AUA201901960
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
op het verzoek van
[naam vader],
wonende in Aruba,
VERZOEKER, hierna de vader,
gemachtigde: de advocaat mr. C.S. Edwards,
tegen
[naam moeder],
wonende in Nederland,
VERWEERSTER, hierna de moeder,
gemachtigde: de advocaat mr. C.J. Hart.
Belanghebbende:
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] in Aruba,
de minderjarige.

1.DE PROCEDURE

De procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, ingediend op 12 juni 2019,
  • het verweerschrift, ingediend op 13 september 2019,
  • de mondelinge behandeling met gesloten deuren op 17 september 2019, in aanwezigheid van de vader in persoon en bijgestaan door zijn gemachtigde en de moeder bij haar gemachtigde voornoemd, en de raadsonderzoeker van de Voogdijraad, mevrouw [mevrouw A].
De uitspraak is bepaald op heden.

2.DE FEITEN

2.1
De minderjarige voornoemd is geboren uit de affectieve relatie tussen de vader en de moeder. Hij is op [geboortedatum] door de vader erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over de minderjarige alleen uit.
2.2
Dit gerecht heeft op 14 juni 2019 het verzoek van de vader om bij wijze van voorlopige voorziening de vrouw te verbieden om met de minderjarige naar Nederland af te reizen afgewezen.
2.3
De moeder en de minderjarige verblijven sinds 17 juni 2019 in Nederland.

3.HET VERZOEK

Het verzoek strekt primair tot wijziging van het gezag, in die zin dat de vader gezamenlijk met de moeder met het gezag over de minderjarige wordt belast, met vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige,
subsidiair (indien de moeder zou beslissen te verhuizen) de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader te bepalen, met vaststelling van een omgangsregeling voor de moeder, kosten rechtens.

4.DE BEOORDELING

Bevoegdheid Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

4.1
Aan de orde is allereerst of het gerecht rechtsmacht heeft in deze zaak. Artikel 429ba van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba bepaalt in dat verband dat aan de rechter geen rechtsmacht toekomt indien het verzoek onvoldoende aanknoping met de rechtssfeer van Aruba heeft. Nu de onderhavige zaak een zaak van interregionaal privaatrecht betreft, dient de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht (HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:163). Uit de jurisprudentie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie GHvJ van 21 augustus 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:167) volgt, dat uit het oogpunt van concordantie en rechtseenheid binnen de regio, het de voorkeur verdient om aan te nemen dat het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, die vanaf 1 mei 2011 gelding heeft in het Koninkrijk, behalve in Aruba en Sint Maarten, behoort tot het ongeschreven interregionaal privaatrecht van Aruba. Op grond van artikel 5 lid 1 van dit verdrag is, kort gezegd, bevoegd de rechterlijke autoriteit van de Staat waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft.
4.2
In casu dient als eerste de vraag te worden beantwoord, waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bv HR van 17 juni 2011: ECLI:NL:HR:2011:BQ4833) wordt aan het feitelijk begrip “gewone verblijfplaats van het kind” inhoud gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
4.3
Gebleken is dat de moeder op 17 juni 2019 met de minderjarige Aruba heeft verlaten en niet voornemens is om in de nabije toekomst met de minderjarige in Aruba te komen wonen en, naar vooralsnog moet worden aangenomen, de minderjarige sinds 17 juni 2019 zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
4.4
Weliswaar geldt ook in familiezaken als deze het uitgangspunt dat voor de bevoegdheid van de rechter in beginsel beslissend is het tijdstip waarop in eerste aanleg zijn tussenkomst wordt ingeroepen, maar op dit zogenaamde perpetuatio fori-beginsel bestaan uitzonderingen. Een aantal daarvan zijn opgenomen in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Artikel 5 lid 2 van dat verdrag bepaalt het volgende: ”Onverminderd het bepaalde in artikel 7, zijn in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere Verdragsluitende Staat de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd.” De beperking van artikel 7 speelt in deze zaak geen rol nu deze beperking betrekking heeft op het geval van ongeoorloofde overbrenging. Daarvan is hier, mede gelet op voornoemde beslissing van dit gerecht van 14 juni 2019 en het feit dat de moeder het eenhoofdig gezag over de minderjarige heeft (vergelijk Gemeenschappelijk Hof van Justitie 21 augustus 2018, ECLI:NL:OGHACMB: 2018:167), geen sprake.
4.5
Daartegenover staat dat de moeder door deze verhuizing het recht van de vader op omgang met de minderjarige mogelijk illusoir heeft gemaakt, omdat de grote afstand tussen Aruba en Nederland in combinatie met het voor de vader minder toegankelijke rechtssysteem in Nederland het voor hem lastig maken om de omgangsregeling in Nederland te laten vaststellen en uit te voeren. Ook als deze onbevredigende situatie zich hier zou voordoen, kan dat geen reden zijn om anders te oordelen.
4.6
De slotsom is dat ook dat het gerecht niet (meer) bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. Het gerecht zal zich daarom onbevoegd verklaren.
4.7
De proceskosten zullen worden gecompenseerd.

5.DE BESLISSING

Het gerecht:
verklaart zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen,
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.M.D. Angela, rechter in dit gerecht, ter zitting van dinsdag 29 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.
Inhoudsindicatie: personen- en familierecht. Het gerecht verklaart zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen.