ECLI:NL:OGEAA:2019:11

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
AUA201803937
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortduren van bewaring van een vreemdeling en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 9 januari 2019 uitspraak gedaan over het verzoek van een Colombiaanse vreemdeling, die in bewaring was gesteld door de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie. De vreemdeling had op 6 december 2018 bezwaar gemaakt tegen het voortduren van haar bewaring en een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). De zitting vond plaats op 11 december 2018, waarbij zowel de vreemdeling als de vertegenwoordiger van de Minister aanwezig waren. Het gerecht heeft partijen de gelegenheid gegeven om nadere inlichtingen te verschaffen tot 21 december 2018.

De rechter heeft overwogen dat, volgens de Lar, een verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking kan worden ingediend indien de uitvoering daarvan onevenredig nadeel zou opleveren. De rechter-commissaris had eerder de inbewaringstelling rechtmatig bevonden, maar de vreemdeling had ook een verzoek tot intrekking van het bevel tot inbewaringstelling ingediend. Het gerecht concludeerde dat er op het moment van het bezwaar geen fictieve afwijzende beschikking tot stand was gekomen, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De beslissing van de rechter werd gegeven door mr. M. Soffers en uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige beslissingen in zaken van vreemdelingenbewaring en de rechten van vreemdelingen om een spoedige rechterlijke toetsing te vragen. Het gerecht oordeelde dat de bewaring van de vreemdeling op 14 december 2018 was opgeheven, wat betekende dat er geen grond meer was voor het voortduren van de bewaring. De rechter concludeerde dat het verzoek van de vreemdeling niet-ontvankelijk was, en dat er geen hoger beroep mogelijk was tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Uitspraak van 9 januari 2019
Lar nr. AUA201803937

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[verzoekster],

van Colombiaanse nationaliteit,
VERZOEKSTER,
gemachtigde: mr. J.F.M. Zara,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN JUSTITIE, VEILIGHEID EN INTEGRATIE,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. M. van Wilgen (DIMAS).

PROCESVERLOOP

Bij bevelschrift, gedateerd 20 oktober 2018, heeft verweerder de inbewaringstelling van verzoekster bevolen.
Tegen het voortduren van de bewaring heeft verzoekster op 6 december 2018 bezwaar gemaakt.
Op 6 december 2018 heeft verzoekster bij dit gerecht een verzoekschrift ex artikel 54 van de Lar ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 december 2018. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder bij zijn gemachtigde. Het gerecht heeft partijen tot 21 december 2018, 17:00 uur, de gelegenheid gegeven om nadere inlichtingen te verschaffen.
Uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Wettelijk kader

1.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van genoemde indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
1.2
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (Ltuv) kan in geval van uitzetting ter verzekering van het vertrek door de procureur-generaal de inbewaringstelling van de betrokkene worden bevolen, indien deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien gegronde vrees bestaat, dat de betrokkene zal trachten zich aan zijn vertrek te onttrekken.
Ingevolge het tweede lid wordt de betrokkene binnen 72 uur voor een rechter-commissaris geleid, die de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming toetst.
Feiten
2.1
Bij bevelschriften van 20 oktober 2018 heeft verweerder de inbewaringstelling en de verwijdering van verzoekster bevolen.
2.2
De rechter-commissaris heeft op 22 oktober 2018 geoordeeld dat de inbewaringstelling rechtmatig is.
2.3
Bij uitspraak van dit gerecht van 10 december 2018, geregistreerd als Lar nr. AUA201803625, heeft dit gerecht een door verzoekster ingediend verzoek in de zin van artikel 54 van de Lar afgewezen. Het betrof een verzoek connex aan het bezwaar tegen het bevel tot verwijdering.
2.4
De bewaring van verzoekster is op 14 december 2018 opgeheven.
Beoordeling
3. In de uitspraak van 2 april 2015, ECLI:NL:OGEAA:2015:12, heeft dit gerecht het volgende overwogen: ‘Ter voorlichting van partijen merkt het gerecht nog op dat het voortduren van een door de rechter-commissaris reeds rechtmatig bevonden inbewaringstelling na verloop van tijd alsnog onrechtmatig kan worden, bijvoorbeeld indien verweerder nalaat met voldoende voortvarendheid aan de verwijdering van de betrokkene te werken of indien hij nalaat de betrokkene ten aanzien van wie aannemelijk is geworden dat verwijdering buiten zijn schuld binnen redelijke termijn niet mogelijk is, in vrijheid te stellen. De Ltuv bevat echter geen uitdrukkelijke voorziening op grond waarvan het voortduren van de inbewaringstelling na verloop van tijd (wederom) ter toetsing aan de rechter(commissaris) kan worden voorgelegd. Een rechterlijke toetsing van het voortduren van de inbewaringstelling kan niettemin worden bewerkstelligd door een verzoek tot verweerder te richten om het bevelschrift tot inbewaringstelling in te trekken. De afwijzende beslissing daarop heeft te gelden als een beschikking in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Lar waartegen voorziening openstaat op grond van die landsverordening. Ten aanzien van een dergelijke afwijzende beschikking doet zich de uitzondering van artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Lar immers niet voor. In het geval verweerder uitdrukkelijk afwijzend heeft beslist op het verzoek van de betrokkene tot intrekking van het bevelschrift tot inbewaringstelling kan deze tegen die beschikking bezwaar maken en zich zo nodig met een verzoek om toepassing van artikel 54 van de Lar tot het gerecht wenden. Indien een beslissing op het verzoek tot intrekking evenwel uitblijft, komt ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Lar eerst na verloop van twaalf weken een (fictieve) afwijzende beschikking tot stand. Artikel I.5, derde lid, van de Staatsregeling van Aruba kent aan de met het oog op diens verwijdering gedetineerde vreemdeling evenwel het recht toe om een spoedige beslissing van een rechter te vragen omtrent de rechtmatigheid van zijn detentie. Dit recht komt in gedrang indien hij eerst na verloop van twaalf weken een rechtsingang bij de bestuursrechter zou hebben. Het gerecht ziet hierin aanleiding om te oordelen dat artikel 9, tweede lid, van de Lar op grond van artikel I.22 van de Staatsregeling in zoverre buiten toepassing dient te blijven, dat na indiening van een verzoek tot intrekking van een bevelschrift tot inbewaringstelling reeds na verloop van twee weken een afwijzende beschikking geacht moet worden tot stand te zijn gekomen’.
4.1
Het gerecht stelt vast dat de gemachtigde van verzoekster in een brief van 6 december 2018 enerzijds verweerder heeft verzocht verzoekster in vrijheid te stellen en anderzijds bij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen de bewaring. Dit betekent dat er op die datum nog geen (fictieve) afwijzende beschikking tot stand was gekomen waartegen bezwaar openstond.
4.2
Verweerder heeft binnen twee weken na het verzoek de bewaring van verzoekster opgeheven. Dit betekent dat ook na 6 december 2018 geen fictieve afwijzende beschikking tot stand is gekomen.
4.3
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Het verzoek kan om die reden evenmin ontvankelijk worden geacht. Het verzoek van de gemachtigde van verzoekster in de brief van 20 december 2018 inhoudelijk te beslissen omdat verzoekster in hoger beroep wenst te gaan, kan niet tot een ander oordeel leiden. Overigens staat tegen de uitspraak op een verzoek als hier aan de orde, geen hoger beroep open.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. M. Soffers, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken op 9 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.