ECLI:NL:OGEAA:2018:673

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
AUA201600076 en AUA201600077
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over fictieve rente- en managementvergoedingen tussen gelieerde vennootschappen

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, gaat het om een belastinggeschil tussen een op Aruba gevestigde NV en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende had vorderingen op gelieerde vennootschappen zonder rente in rekening te brengen, wat leidde tot een rentebate die door de Inspecteur werd vastgesteld. De belanghebbende betwistte de hoogte van de rentevergoeding en voerde aan dat een managementvergoeding van de moedermaatschappij in Curaçao ten laste van de winst moest worden gebracht. Het Gerecht oordeelde dat de Inspecteur terecht een fictieve rentevergoeding in aanmerking had genomen, maar dat de aftrekbeperking van artikel 6 van de Landsverordening winstbelasting van toepassing was op de fictieve managementvergoeding. De uitspraak werd gedaan op 7 november 2018, waarbij de bezwaren van de belanghebbende ongegrond werden verklaard en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

Uitspraak van 7 november 2018
BBZ nrs. AUA201600076 en AUA201600077
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening beroep in belastingzaken van:
[ X ] NV,gevestigd in Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 29 april 2013 een aanslag in de winstbelasting voor het jaar 2008 opgelegd naar een winst van Afl. 1.858.200.
1.2
Aan belanghebbende is op 29 april 2013 een aanslag in de winstbelasting voor het jaar 2009 opgelegd naar een winst van Afl. 1.282.300.
1.3
Belanghebbende heeft op 1 juli 2013 bezwaar gemaakt tegen beide aanslagen.
1.4
Belanghebbende heeft op 1 juli 2016 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Dit beroep is op 5 september 2016 aangevuld. Belanghebbende heeft een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 150.
1.5
De Inspecteur heeft op 16 november 2016 een verweerschrift ingediend.
1.6
Belanghebbende heeft op 24 februari 2017 een nader stuk ingediend.
1.7
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. Namens belanghebbende zijn verschenen [ A ] en [ B ], beiden verbonden aan [ X ]. Namens de Inspecteur is verschenen [ C ]. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
1.8
De Inspecteur heeft bij brief van 23 maart 2017 vragen gesteld aan belanghebbende. Belanghebbende heeft bij brief van 18 mei 2017 deze vragen beantwoord. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 22 mei 2017 gereageerd. Belanghebbende heeft bij brief van 20 september 2017 daarop gereageerd.
1.9
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Namens belanghebbende zijn verschenen managing [ D ], bijgestaan door [ B ], voornoemd. Namens de Inspecteur is verschenen [ C ]. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
1.1
De Inspecteur heeft op 29 september 2017 per e-mail een nader stuk ingediend.
1.11
Belanghebbende heeft op 20 oktober 2017 per e-mail een nader stuk ingediend.
1.12
De Inspecteur heeft op 9 november 2017 een nader stuk ingediend.
1.13
Belanghebbende heeft op 21 november 2017 per e-mail een nader stuk ingediend.
1.14
Door defungeren van rechter mr. De Werd per 1 augustus 2018, kan de uitspraak in deze zaak niet door hem worden gewezen. Partijen hebben ermee ingestemd dat rechter mr. Van Suilen uitspraak wijst in deze zaak, zonder dat een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van mr. Van Suilen heeft plaatsgevonden. Het Gerecht heeft daarop op de voet van artikel 8b van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is gevestigd te Aruba. De activiteiten bestaan uit het verhuren van kantoorapparatuur. De moedermaatschappij van belanghebbende, [ Z ] BV, is gevestigd te Curaçao.
2.2
Belanghebbende heeft de volgende vorderingen op gelieerde vennootschappen:
Jaar
Binnenl. gelieerd
Buitenl. gelieerd
Totaal
2007
2.655.330
2.655.330
2008
805.2
4.042.470
4.847.670
2009
1.098.000
3.669.150
4.767.150
2010
51.24
5.978.610
6.029.850
2.3
Belanghebbende heeft geen rente in rekening gebracht ter zake van deze vorderingen.
2.4
Belanghebbende heeft voor de jaren 2008 en 2009 een winst aangegeven van respectievelijk Afl. 1.558.116 en Afl. 897.771. Bij de berekening van deze winst zijn geen rentebaten in aanmerking genomen met betrekking tot de renteloze vorderingen op de gelieerde vennootschappen.
2.5
Bij het vaststellen van de aanslagen winstbelasting heeft de Inspecteur tot de winst gerekend een op de renteloze vorderingen te imputeren rente van 8%. Over de gemiddelde vorderingen is een rente in aanmerking genomen ten bedrage van Afl. 300.120 (2008) en Afl. 384.593 (2009). De belastbare winst is daardoor vastgesteld op (afgerond) Afl. 1.858.200 (2008) en Afl. 1.282.300 (2009).
2.6
Belanghebbende heeft eerst in het bezwaarschrift het standpunt ingenomen dat een zogenoemde managementvergoeding van Afl. 1.197.518 (2008) en Afl. 1.236.173 (2009) ten laste van de winst moet komen. Deze vergoeding ziet op de ondersteuning die door de moedermaatschappij aan belanghebbende is verleend met betrekking tot onder meer management, human resource, IT, verkoop, klantenservice en financiële administratie. In de onderhavige jaren 2008 en 2009 heeft de moedermaatschappij daarvoor geen managementvergoeding aan belanghebbende in rekening gebracht. Belanghebbende wenst deze vergoeding in aanmerking te nemen op grond van het zogenoemde at arm’s length-beginsel zoals neergelegd in artikel 4, lid 2, Landsvordering winstbelasting (Lv WB).

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de winst verhoogd moet worden met een fictieve rentevergoeding en of een fictieve managementvergoeding ten laste van de winst kan worden gebracht.
3.2
Tussen partijen is uitsluitend de hoogte van de in aanmerking te nemen rentevergoeding in geschil. Belanghebbende bepleit een rente van 4 of 6%, terwijl de Inspecteur een rente van 8% verdedigt.
3.3
Wat betreft de managementvergoeding is tussen partijen niet langer in geschil dat in beginsel een deel van de arbeidskosten van de moedermaatschappij aan belanghebbende kan worden toegerekend, maar volgens de Inspecteur is daarop de aftrekbeperking van artikel 6 Lv WB van toepassing. Belanghebbende betoogt dat deze aftrekbeperking toepassing mist, omdat belanghebbende niet daadwerkelijk een vergoeding ‘verschuldigd’ is, en bovendien is voldaan aan de eis van 15% effectieve belastingdruk bij de moedermaatschappij.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen, de Inspecteur tot handhaving.

4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Ontvankelijkheid beroep

4.1
Het bezwaarschrift tegen de aanslagen winstbelasting 2008 en 2009 is op 1 juli 2013 door de Inspecteur ontvangen.
4.2
Ingevolge artikel 18, lid 2, Algemene landsverordening belastingen (ALB) is een uitspraak op een bezwaarschrift niet tijdig gedaan, als de Inspecteur niet binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk op 1 juli 2014, een uitspraak heeft gedaan.
4.3
Ingevolge artikel 19, lid 3, ALB kan binnen twee jaar, in dit geval dus uiterlijk op 1 juli 2016, beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift.
4.4
Belanghebbende heeft op 1 juli 2016 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Dit beroep is mitsdien ontvankelijk.
4.5
De Inspecteur heeft nog immer geen beslissing op de bezwaren genomen. De bezwaren tegen het niet tijdig beslissen dienen derhalve gegrond te worden verklaard. Het Gerecht ziet evenwel om proces-economische redenen ervan af om de Inspecteur op te dragen alsnog uitspraken te doen op het bezwaar. De onderhavige procedure duurt immers al ruim vijf jaren.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.6
In artikel 17, lid 1, ALB is bepaald dat degene die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag, binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet een gemotiveerd bewaarschrift kan indienen bij de Inspecteur.
4.7
De onderhavige aanslagbiljetten zijn gedagtekend op 29 april 2013. De tweemaandstermijn eindigt dan op zaterdag 29 juni 2013. Ingevolge artikel 1 van de Algemene termijnenverordening eindigt de bezwaartermijn op de eerstvolgende werkdag, te weten maandag 1 juli 2013. De bezwaarschriften zijn op 1 juli 2013 ingediend. Deze bezwaarschriften zijn dus binnen de wettelijke termijn ingediend.
At arm’s length-beginsel
4.8
Als tussen gelieerde lichamen voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, wordt op grond van artikel 4, lid 2, Lv WB de winst van die lichamen bepaald alsof laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen.
Rentevergoeding
4.9
Belanghebbende heeft vorderingen op gelieerde vennootschappen. Ter zake daarvan heeft belanghebbende geen rente in rekening gebracht. Aangezien transacties tussen gelieerde partijen ‘at arm’s length’ moeten geschieden, heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen terecht een rentebate in aanmerking genomen met betrekking tot deze renteloze vorderingen.
4.1
Tussen partijen is echter de hoogte van de in aanmerking te nemen rente in geschil. De Inspecteur verdedigt een percentage van 8%, terwijl belanghebbende het standpunt inneemt dat moet worden uitgegaan van 4% of 6%.
4.11
Partijen zijn eensluidend van mening dat belanghebbende moet worden vergeleken met een particuliere belegger. Het Gerecht sluit zich daarbij aan (vgl. HR 5 februari 1997, nr. 32037, ECLI:NL:HR:1997:AA3236). Een particuliere belegger zal bij risicoloze beleggingen het rendement op staatsobligaties aanvaarden. In 2008 bedroeg het gemiddeld rendement op staatsobligaties 6,5% (vgl. GEA Aruba 17 februari 2016, nr. BBZ nr. 74073 van 2015, ECLI:NL:OGEAA:2016:936). Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van enige zekerheden met betrekking tot de aflossing van de schulden door de gelieerde vennootschappen, loopt belanghebbende een incassorisico, ter zake waarvan een risico-opslag in de rente moet worden gehanteerd. Een risico-opslag van minimaal 1,5% komt het Gerecht niet onredelijk voor. Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur.
Managementvergoeding
4.12
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de arbeidskosten van de ondersteunende werkzaamheden die door de moedermaatschappij in Curaçao voor belanghebbende worden verricht, in beginsel bij belanghebbende in aanmerking worden genomen, ook al heeft belanghebbende ter zake van deze werkzaamheden niet werkelijk een vergoeding betaald aan de moedermaatschappij. Evenmin is in geschil dat in dat verband de totale arbeidskosten van belanghebbende en de moedermaatschappij tezamen, naar de omzetverhouding moeten worden verdeeld over belanghebbende en de moedermaatschappij.
4.13
In 2008 en 2009 bedraagt de omzet van belanghebbende respectievelijk 37,3% en 35,3% van de totale omzet. Verder bedragen in deze jaren de totale arbeidskosten van belanghebbende en de moedermaatschappij tezamen respectievelijk Afl. 6.311.670 en Afl. 6.390.360. Dit betekent dat van de totale arbeidskosten een bedrag van respectievelijk Afl. 2.356.476 en Afl. 2.257.255 ten laste van de winst van belanghebbende kan worden gebracht. Nu belanghebbende reeds arbeidskosten in aanmerking heeft genomen ten bedrage van respectievelijk Afl. 1.313.940 en Afl. 1.295.640, resteert in beginsel een aanvullende kostenpost van respectievelijk Afl. 1.042.536 en Afl. 961.615.
4.14
Het Gerecht is van oordeel dat ter zake van deze fictieve vergoeding de aftrekbeperking van artikel 6 Lv WB van toepassing is, als ware het een werkelijk betaalde vergoeding (vgl. Raad van Beroep voor Belastingzaken 27 april 1994, nr. 1993-040, ECLI:NL:ORBBNAA:1994:BU4890).
4.15
Blijkens artikel 6, lid 2, letter f, in samenhang met artikel 6, lid 3, Lv WB is geen aftrek van vergoedingen voor verleende diensten toegelaten, als deze zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam, tenzij deze vergoeding bij dat lichaam ‘feitelijk is belast naar een effectief tarief van ten minste 15 percent’. Het begrip vergoeding omvat mede een fictieve vergoeding die, zoals in het onderhavige geval, op grond van het at arm’s length-beginsel in aanmerking wordt genomen. Ook dan is, evenzeer als wanneer voor de verleende diensten wel een vergoeding is betaald, de vergoeding ‘verschuldigd’ in de zin van artikel 6, lid 2 en 3 Lv WB.
4.16
Over de eis van 15% effectieve belastingdruk is tijdens de parlementaire behandeling het volgende opgemerkt:
“De eis van 15% effectieve belastingdruk zal derhalve betekenen dat bij het lichaam dat de vergoeding ontvangt, na aftrek van kosten (waaronder met name doorbetalingen van de ontvangen vergoeding) voldoende heffingsgrondslag resteert om bij toepassing van het normale winstbelastingtarief – op het niveau van het ontvangende lichaam – een effectieve belastingdruk te realiseren van ten minste 15% over het bruto ontvangen bedrag der vergoedingen.”
(MvT op AB 2005 no. 77, p. 18)
4.17
De bewijslast dat aan de eis van 15% effectieve belastingdruk is voldaan, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft echter op generlei wijze aannemelijk gemaakt dat de fictieve vergoeding bij de in Curaçao gevestigde moedermaatschappij in de grondslag van de winstbelasting is betrokken, zodat reeds daarom niet aan deze eis is voldaan. Het gelijk is dus ook in zoverre aan de Inspecteur.
4.18
Doende wat de Inspecteur zou behoren te doen, zal het Gerecht de bezwaren daarom ongegrond verklaren.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht ziet aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.
5.2
Op grond van artikel 4 Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken (hierna: Landsbesluit proceskosten) kan een proceskostenvergoeding worden toegekend als een bezwaar- of beroepschrift is ingediend na 1 juli 2016.
5.3
Het onderhavige beroepschrift is ingediend op 1 juli 2016. Het Gerecht vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen, redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers AUA201600076 en AUA201600077 samenhangen.
5.4
Deze kosten zijn op de voet van het Landsbesluit proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op Afl. 175 (1 punt voor beroepschrift, waarde per punt Afl. 700, wegingsfactor 0,25 (betreft beroep tegen niet tijdig beslissen)).
5.5
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 4 Landsverordening beroep in belastingzaken, het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig beslissen gegrond;
- verklaart de bezwaren tegen de aanslagen ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 175; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. dr. A.J.H. van Suilen, rechter in dit gerecht, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2018, in tegenwoordigheid van de griffier N.N. Noël van der Biezen BSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
-natuurlijke personen: Afl. 75
-personenvennootschappen en rechtspersonen: Afl. 300