ECLI:NL:OGEAA:2017:569

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
3 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
LAR nr. 2884 van 2015
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische rapporten

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 3 juli 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een bijstandsuitkering. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D.G. Kock, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid, die op 10 december 2014 de bijstandsuitkering met ingang van 1 januari 2015 had ingetrokken. Appellante stelde dat deze intrekking onterecht was, omdat zij op basis van medische verklaringen van haar behandelende artsen en fysiotherapeut niet in staat was om arbeid te verrichten.

De Minister had de intrekking van de uitkering gebaseerd op rapporten van de verzekeringsarts drs. J.L. Toppenberg-Vos, die na een medische keuring op 25 april 2015 oordeelde dat appellante niet blijvend arbeidsongeschikt was. De Bezwaaradviescommissie had een second opinion ingewonnen bij drs. M.I. Badloe en drs. J.C.M. Schendzielorz, die respectievelijk oordeelden dat appellante met beperkingen belastbaar was en voor 58% arbeidsongeschikt. Het gerecht oordeelde dat de Minister zich op basis van deze rapporten op het standpunt kon stellen dat appellante niet in overwegende mate arbeidsongeschikt was, zoals vereist in artikel 8 van het Landsbesluit bijstandsverlening.

Het gerecht concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de rapporten gebreken vertoonden die de Minister zouden moeten weerhouden van het baseren van zijn beslissing op deze rapporten. De door appellante overgelegde medische bescheiden waren onvoldoende om haar standpunt te onderbouwen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof, dat binnen zes weken na de dag van de uitspraak kan worden ingesteld.

Uitspraak

Uitspraak van 3 juli 2017
LAR nr. 2884 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[appellante],
wonende in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
gericht tegen:
DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN, JEUGD EN ARBEID,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. I.L. Ras-Orman (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 10 december 2014 heeft verweerder de aan appellant toegekende bijstandsuitkering met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken.
Daartegen heeft appellante op 5 januari 2015 bezwaar gemaakt.
Bij beschikking op bezwaar van 24 november 2015 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tegen deze beschikking op bezwaar heeft appellante op 18 december 2015 beroep ingesteld bij het gerecht.
De zaak is behandeld ter zitting van 6 juni 2016, alwaar zijn verschenen appellante in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder bij zijn gemachtigde.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Landsbesluit bijstandsverlening – voor zover hier van belang – verleent de Minister, indien ten genoegen van deze door een of meer doktersverklaringen en een advies van de directeur van de Directie Arbeid is aangetoond dat een inwonend werkloos kind van zestien jaar of ouder als gevolg van een lichamelijk of geestelijk gebrek in overwegende mate langdurig arbeidsongeschikt zal zijn, zelfstandige maatschappelijke hulp aan deze in de vorm van een gehandicaptenuitkering.
2.2
Hoewel het Landsbesluit bijstandsverlening daarvoor geen wettelijke basis biedt, pleegt verweerder, met overeenkomstige toepassing van artikel 8, eerste lid, voornoemd, ook aan, ouder dan 18 jaar, een gehandicaptenuitkering toe te kennen.
2.3
Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder de aan haar toegekende gehandicaptenuitkering niet heeft mogen intrekken. Aan de hand van verklaringen van haar behandelende artsen en fysiotherapeut heeft zij betoogd dat verweerder haar ten onrechte in staat acht om (in beperkte mate) arbeid te verrichten.
2.4
De beslissing tot intrekking van de aan appellante toegekende gehandicaptenuitkering was aanvankelijk gebaseerd op bevindingen van de verzekeringsarts drs. J.L. Toppenberg-Vos naar aanleiding van de medische keuring van appellante op 25 april 2015. Op grond van die keuring achtte de verzekeringsarts appellante niet blijvend arbeidsongeschikt. In het kader van de behandeling het door appellante tegen de primaire beschikking van 10 december 2014 ingediende bezwaarschrift (waarbij gevoegd de hiervoor reeds genoemde medische verklaringen) heeft de Bezwaaradviescommissie een ‘second opinion’ ingewonnen bij de verzekeringsarts drs. M.I. Badloe en de arbeidsdeskundige drs. J.C.M. Schendzielorz. Dezen hebben op 15 september 2015 respectievelijk 10 september 2015 hun rapporten uitgebracht. Uit het rapport van drs. Badloe komt – zakelijk weergegeven – naar voren dat appellante, zij het met beperkingen vanwege haar rugklachten, in zekere mate belastbaar is. Uit het rapport van drs. Schendzielorz blijkt dat deze appellante voor 58% arbeidsongeschikt acht.
2.5
Naar het oordeel van het gerecht heeft verweerder zich – in navolging van de Bezwaaradviescommissie – op grond van de rapporten van drs. Badloe en drs. Schendzielorz op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet in overwegende mate arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Landsbesluit bijstandsverlening. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat beide rapporten naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat verweerder deze niet aan de bestreden beschikking ten grondslag heeft mogen leggen. De door appellant overgelegde medische bescheiden zijn daarvoor onvoldoende. Gebleken is dat de verzekeringsarts drs. Bedloe van deze bescheiden kennis heeft genomen en ze bij zijn oordeelsvorming over de belastbaarheid van appellante heeft betrokken. Ook heeft hij appellante zelf onderzocht. Uit de inhoud van de door appellante overgelegde medische informatie blijkt voorts niet dat de verzekeringsarts noch de arbeidsdeskundige drs. Schendzielorz een onjuist of onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant.
2.6
Nu de door appellant aangedragen beroepsgrond faalt, is het beroep ongegrond.
2.7
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het beroep van appellante ongegrond.
Deze beslissing werd gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag, 3 juli 2017, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).