In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen een biologische vader en zijn minderjarige kind. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D.G. Illles, verzocht om een omgangsregeling met zijn dochter [Z], die geboren is uit een relatie met de vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.E. Rosenstand. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 19 oktober 2015 was ingediend, gevolgd door een verweerschrift op 5 februari 2016. Tijdens de mondelinge behandelingen, die achter gesloten deuren plaatsvonden, zijn verschillende stukken en rapporten van de Voogdijraad besproken.
De rechter heeft vastgesteld dat de man kort na de geboorte van de minderjarige slechts eenmaal contact heeft gehad en sindsdien geen verdere stappen heeft ondernomen om contact te leggen. De rechter oordeelde dat de man niet in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, waardoor er geen sprake is van een 'family life' in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechter benadrukte dat voor het slagen van een beroep op de bescherming van het privéleven, bijkomende feiten en omstandigheden vereist zijn die aantonen dat het contact met het kind een belangrijk deel van de identiteit van de vader betreft.
Uiteindelijk oordeelde het gerecht dat er onvoldoende bewijs was voor dergelijke bijkomende feiten en omstandigheden, en verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, ter zitting van 14 februari 2017.