ECLI:NL:OGEAA:2016:592

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
5 september 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
LAR nr. 1912 van 2016
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van bevelschriften tot inbewaringstelling en uitzetting van een Colombiaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de verzoeker, een Colombiaanse nationaliteit, bezwaar gemaakt tegen bevelschriften van de minister van Justitie van Aruba, die zijn inbewaringstelling en verwijdering gelastte. De verzoeker heeft op 11 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen deze bevelschriften en verzocht om schorsing. De behandeling vond plaats op 22 augustus 2016, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.F.M. Zara, en de minister van Justitie werd vertegenwoordigd door mr. C.P. Wever. De rechter-commissaris had de inbewaringstelling op 11 augustus 2016 rechtmatig geoordeeld, wat leidde tot de conclusie dat er geen grond was voor schorsing van het bevelschrift. Het gerecht oordeelde dat het bezwaar van de verzoeker niet-ontvankelijk was, omdat de toetsing van de inbewaringstelling reeds door de rechter-commissaris had plaatsgevonden. De verzoeker had ook geen rechtsmiddel aangewend tegen een eerder verwijderingsbevel, waardoor dit rechtens onaantastbaar was geworden. Het gerecht concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de verwijdering onterecht zouden maken. De verzoeker had bovendien geen zicht op legalisering van zijn verblijf in Aruba, en de gestelde schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens werd niet aannemelijk gemaakt. De rechter wees het verzoek tot schorsing af.

Uitspraak

Uitspraak van 5 september 2016
LAR nr. 1912 van 2016
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[verzoeker],
van Colombiaanse nationaliteit,
VERZOEKER,
gemachtigde: de advocaat mr. J.F.M. Zara,
gericht tegen:
de minister van Justitie,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. C.P. Wever (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij bevelschriften, beide gedateerd 8 augustus 2016, heeft verweerder de verwijdering en de inbewaringstelling van verzoeker gelast.
Tegen deze bevelschriften heeft verzoeker op 11 augustus 2016 bezwaar gemaakt.
Tevens heeft hij zich tot het gerecht gewend met het verzoek de bevelschriften te schorsen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 augustus 2016, alwaar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. N.R Sneek (DIMAS).
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
2.2
Voor zover de toetsing aan het in artikel 54, eerste lid, van de Lar neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van het gerecht een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de bodemprocedure.
2.3
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Lar wordt in deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder beschikking: een op enig rechtsgevolg gericht schriftelijk besluit van een bestuursorgaan.
Ingevolge het tweede lid, onderdeel c, van dit artikel zijn van het begrip beschikking onder meer uitgezonderd besluiten waartegen beroep op de onafhankelijke rechter is opengesteld krachtens een andere landsverordening dan de onderhavige.
2.4
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (hierna: Ltuv) kan de minister van Justitie uit Aruba verwijderen:
a. personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnen gekomen;
b. personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
Het tweede lid bepaalt verder dat, indien naar het oordeel van de minister van Justitie betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, hij op bevel van de minister van Justitie ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld.
Ingevolge het vijfde lid is artikel 16, tweede lid, van toepassing.
2.5
Artikel 16, tweede lid, van de Ltuv bepaalt dat binnen 72 uur betrokkene voor een rechter-commissaris wordt geleid, die de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming toetst.
Ten aanzien van het bevelschrift tot inbewaringstelling
2.6
Ingevolge artikel 19, vijfde lid, juncto artikel 16, tweede lid, van de Ltuv wordt de rechtmatigheid van het bevelschrift binnen 72 uur door de rechter-commissaris getoetst. In het onderhavige geval heeft de rechter-commissaris de inbewaringstelling op 11 augustus 2016 rechtmatig geoordeeld. Naar het oordeel van het gerecht dient de toetsing van de inbewaringstelling door de rechter-commissaris voor de toepassing van artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Lar op een lijn te worden gesteld met het geval waarin tegen een besluit beroep is opengesteld op een (andere) onafhankelijke rechter. De strekking van dit voorschrift is immers dat er geen plaats is voor toetsing van een beschikking door de bestuursrechter op grond van de Lar, indien die toetsing reeds op grond van een andere landsverordening door een andere onafhankelijke rechter is of kan worden geschied. Dit leidt tot de conclusie dat tegen het bevelschrift tot inbewaringstelling geen bezwaar op grond van de Lar kan worden gemaakt, zodat dit bezwaar door verweerder niet-ontvankelijk zal dienen te worden verklaard. Voor schorsing van dit bevelschrift bestaat derhalve geen grond. Het verzoek moet in zoverre worden afgewezen.
2.7
Ter voorlichting van partijen merkt het gerecht nog op dat het voortduren van een door de rechter-commissaris reeds rechtmatig bevonden inbewaringstelling na verloop van tijd alsnog onrechtmatig kan worden, bijvoorbeeld indien verweerder nalaat met voldoende voortvarendheid aan de verwijdering van de betrokkene te werken of indien hij nalaat de betrokkene ten aanzien van wie aannemelijk is geworden dat verwijdering buiten zijn schuld binnen redelijke termijn niet mogelijk is, in vrijheid te stellen. De Ltuv bevat echter geen uitdrukkelijke voorziening op grond waarvan het voortduren van de inbewaringstelling na verloop van tijd (wederom) ter toetsing aan de rechter(commissaris) kan worden voorgelegd. Een rechterlijke toetsing van het voortduren van de inbewaringstelling kan niettemin worden bewerkstelligd door een verzoek tot verweerder te richten om het bevelschrift tot inbewaringstelling in te trekken. De afwijzende beslissing daarop heeft te gelden als een beschikking in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Lar waartegen voorziening openstaat op grond van die landsverordening. Ten aanzien van een dergelijke afwijzende beschikking doet zich de uitzondering van artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Lar immers niet voor. In het geval verweerder uitdrukkelijk afwijzend heeft beslist op het verzoek van de betrokkene tot intrekking van het bevelschrift tot inbewaringstelling kan deze tegen die beschikking bezwaar maken en zich zo nodig met een verzoek om toepassing van artikel 54 van de Lar tot het gerecht wenden. Indien een beslissing op het verzoek tot intrekking evenwel uitblijft, komt ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Lar eerst na verloop van twaalf weken een (fictieve) afwijzende beschikking tot stand. Artikel I.5, derde lid, van de Staatsregeling van Aruba kent aan de met het oog op diens verwijdering gedetineerde vreemdeling evenwel het recht toe om een spoedige beslissing van een rechter te vragen omtrent de rechtmatigheid van zijn detentie. Dit recht komt in gedrang indien hij eerst na verloop van twaalf weken een rechtsingang bij de bestuursrechter zou hebben. Het gerecht ziet hierin aanleiding om te oordelen dat artikel 9, tweede lid, van de Lar op grond van artikel I.22 van de Staatsregeling in zoverre buiten toepassing dient te blijven, dat na indiening van een verzoek tot intrekking van een bevelschrift tot inbewaringstelling reeds na verloop van twee weken een afwijzende beschikking geacht moet worden tot stand te zijn gekomen.
Ten aanzien van het bevel tot verwijdering
2.8
Verweerder heeft aan het bevel tot verwijdering de navolgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd.
Verzoeker is op 8 augustus 2016 door een ambtenaar van het Korps Politie Aruba, afdeling Vreemdelingentoezicht, werkend aangetroffen zonder in het bezit te zijn van een daarvoor geldige verblijfsvergunning. Na onderzoek is gebleken dat verzoeker op 28 december 2012 Aruba is binnengekomen als toerist met een toegestaan verblijf van 30 dagen. Na het verloop van die termijn heeft verzoeker verlenging verzocht en verkregen van zijn verblijf in Aruba 28 maart 2013. Na verloop van genoemde termijn heeft verzoeker zijn verblijf in Aruba zonder geldige verblijfstitel voortgezet. Ook in november 2015 is verzoeker werkend aangetroffen en is bij bevelschrift van 10 november 2015 zijn verwijdering bevolen met een terugkeerverbod van 42 maanden. Verzoeker is toen niet bewaring gesteld, maar hem is een meldplicht opgelegd. Verzoeker heeft zich niet aan die meldplicht gehouden.
2.9
Verzoeker heeft de door verweerder gestelde feiten niet betwist doch – zakelijk weergegeven – betoogd dat zijn verwijdering een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Evrm) neergelegde recht of eerbiediging van het gezinsleven. In dit verband heeft hij erop gewezen dat verzoeker, die (licht) verstandelijk gehandicapt is, in Aruba bij zijn moeder verblijft en dat ook zijn overige familieleden die voor hem zouden kunnen zorgen, in Aruba of de Verenigde Staten wonen. Inmiddels heeft verzoeker een afspraak gemaakt om een vergunning tot tijdelijk verblijf in te dienen bij DIMAS.
2.1
Het gerecht stelt allereerst vast dat niet is gebleken dat verzoeker een rechtsmiddel heeft aangewend tegen het eerder aan hem uitgereikte verwijderingsbevel van 10 november 2015. Dit betekent dat dit bevel rechtens onaantastbaar is geworden. Er is daarom slechts ruimte voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing van het herhaalde verwijderingsbevel van 8 augustus 2016, voor zover sprake is nieuw gebleken feiten of omstandigheden die verweerder niet heeft kunnen betrekken bij zijn besluitvorming over het eerdere bevel. Van dergelijke feiten of omstandigheden die verweerder er van hadden moeten weerhouden om af te zien van de verwijdering van verzoeker is het gerecht niet gebleken. Integendeel, gebleken is dat verzoeker zich niets heeft aangetrokken van het eerdere verwijderingsbevel en de hem opgelegde meldplicht. Voorts valt niet in te zien dat verzoeker de thans aan zijn verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag gelegde gronden niet reeds naar voren had kunnen brengen in het kader van een tegen het eerdere bevel in te stellen rechtsmiddel. De enkele omstandigheid dat inmiddels een afspraak is gemaakt voor het indienen van een verblijfsvergunning is in dit verband niet relevant. Daarmee staat immers nog geenszins vast dat die verblijfsvergunning ook zal worden verleend. Van enig zicht op legalisering van verzoekers illegale verblijf is derhalve geen sprake.
2.11
Reeds op grond van het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het bevel tot verwijdering in de bodemprocedure vermoedelijk niet in stand zal kunnen blijven.
Ten overvloede merkt het gerecht nog op dat de verwijdering van verzoeker geen schending van artikel 8 van het Evrm zal opleveren. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gestelde gezinsleven dat bestaat tussen verzoeker en zijn moeder is ontstaan gedurende verzoekers illegale verblijf hier te lande, zodat verweerder daaraan, in het licht van de afweging van belangen die hij op grond van het tweede lid van dit verdragsartikel dient te maken, geen bijzonder gewicht behoefde toe te kennen. De gestelde verstandelijke handicap van verzoeker maakt dit niet anders. Dat voor verzoeker in het geheel geen vorm van zorg in Colombia (of eventueel bij familie in de Verenigde Staten) beschikbaar is, is bovendien onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.12
Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en werd in het openbaar uitgesproken op 5 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.