ECLI:NL:OGEAA:2016:466

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
4 juli 2016
Publicatiedatum
25 juli 2016
Zaaknummer
LAR nr. 1370 van 2016
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke vergunningverlening voor een koffiehuis en restaurant in Aruba

In deze zaak heeft verzoekster op 18 december 2015 een aanvraag ingediend voor een koffiehuisvergunning en een restaurantvergunning B bij de minister van Volksgezondheid, Ouderenzorg en Sport in Aruba. Na het uitblijven van een beschikking heeft verzoekster op 25 mei 2016 bezwaar gemaakt en op 10 juni 2016 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De zitting vond plaats op 20 juni 2016, waar verzoekster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. P.A.J. van der Biezen. De minister was vertegenwoordigd door mr. J.O. Senchi.

Het gerecht heeft overwogen dat verzoekster in de gelegenheid is gesteld om opnieuw bezwaar te maken tegen het uitblijven van een beschikking, wat zij op 22 juni 2016 heeft gedaan. Het verzoek om een voorlopige voorziening is in samenhang met dit tweede bezwaar behandeld. Het gerecht heeft vastgesteld dat de minister ten tijde van het indienen van het eerste bezwaarschrift nog niet in gebreke was, waardoor dit bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Het tweede bezwaar werd echter ontvankelijk geacht.

Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft het gerecht geconcludeerd dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat de vergunningen niet zullen worden geweigerd. De bezwaren van omwonenden tegen de vergunningverlening zijn niet zonder meer van tafel geveegd, en er is meer onderzoek nodig. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en het gerecht heeft benadrukt dat verzoekster zich opnieuw kan wenden tot het gerecht indien er nieuwe feiten of omstandigheden zijn.

Uitspraak

Uitspraak van 4 juli 2016
LAR nr. 1370 van 2016
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[verzoekster],
wonend in Aruba,
VERZOEKSTER,
gemachtigde: de advocaten mrs. C.F.K.J. Lejuez en P.A.J. van der Biezen,
gericht tegen:
de minister van Volksgezondheid, Ouderenzorg en Sport,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. J.O. Senchi (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Op 18 december 2015 heeft verzoekster, door indiening van het daarvoor bestemde aanvraagformulier, aan verweerder verzocht om verlening van een koffiehuisvergunning en een restaurantvergunning B op grond van de Vergunningsverordening voor het exploiteren van een café/restaurant op het perceel, plaatselijk bekend als Paradera 176, unit 5.
Op 25 mei 2016 heeft verzoekster, bij brief van gelijke datum, bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking op haar verzoek om verlening van voormelde vergunningen.
Op 10 juni 2016 heeft zij zich voorts tot het gerecht gewend met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 juni 2016, waar namens verzoekster het woord is gevoerd door haar gemachtigde mr. P.A.J. van der Biezen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, bijgestaan door E. Ras, werkzaam bij het Korps Politie Aruba (KPA).
Met ter zitting verkregen instemming van verweerder is verzoekster in de gelegenheid gesteld om, voor het geval haar op 25 mei 2016 ingediende bezwaarschrift prematuur zou worden geoordeeld, nogmaals bezwaar te maken tegen het uitblijven van een beschikking op haar verzoek om vergunningverlening. Blijkens een door verzoekster op 22 juni 2016 toegezonden faxbericht is heeft zij op diezelfde datum (wederom) bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking op haar verzoek.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van genoemde indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
2.2
Voor zover de toetsing aan het in artikel 54, eerste lid, van de Lar neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van het gerecht een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de bodemprocedure.
Het verdere relevante juridische kader
2.3
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Lar kan degene die door een beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, het bestuursorgaan verzoeken de beschikking in heroverweging te nemen, tenzij deze op bezwaar is genomen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het uitblijven van een beschikking binnen de bij of krachtens landsverordening gestelde termijn, of, bij gebreke van een zodanige termijn, het uitblijven van een beschikking binnen twaalf weken nadat daartoe door de belanghebbende een verzoek is ingediend, gelijkgesteld met een afwijzende beschikking.
2.4
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Lar bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en gaat deze in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt, indien het bezwaarschrift evenwel betrekking heeft op het uitblijven van een beschikking, de termijn acht weken en gaat hij in op de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke raakt, tijdig een beschikking te geven.
2.5
Ingevolge artikel 11 van de Vergunningsverordening geeft een koffiehuisvergunning de houder recht tot de verkoop in het klein van sterke drank zowel voor gebruik ter plaatse als voor gebruik elders en tot de verkoop van zwak-alcoholische of alcoholvrije drank en voor consumptie bestemd ijs of soortgelijk artikel voor gebruik ter plaatse.
2.6
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Vergunningsverordening geeft een restaurantvergunning B de houder recht tot de verkoop in het klein van alcoholvrije drank, voor consumptie bestemd ijs of soortgelijk artikel en bepaalde, op eenvoudige wijze te bereiden spijzen in een zogenaamd snelbuffet, voor gebruik ter plaatse.
2.7
Ingevolge artikel 19 van de Vergunningsverordening berust de bevoegdheid tot het verlenen, weigeren en intrekken van een vergunning of een toestemming bij de minister, belast met volksgezondheid.
2.8
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Vergunningsverordening wordt, zodra verzoeker een opgave heeft gedaan van de ligging van de vertrekken of ruimten, voor welke de vergunning waarvoor hij in aanmerking komt, geldt, door de minister, belast met volksgezondheid, mededeling gedaan in een of meer lokale nieuwsbladen.
Ingevolge het tweede lid wordt de opgave gedurende veertien dagen na mededeling ter visie gelegd op het bestuurskantoor, gedurende welke tijd een ieder het recht heeft schriftelijk zijn bezwaren tegen de verlening der vergunning kenbaar te maken.
2.9
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Vergunningsverordening wordt, indien ingevolge artikel 21, tweede lid, bezwaren worden kenbaar gemaakt, in opdracht van de minister, belast met volksgezondheid, een onderzoek ingesteld, waarbij de naaste buren van de lokaliteiten voor welke de vergunning zal gelden, worden gehoord.
Ingevolge het tweede lid bedraagt het getal der te horen personen nooit minder dan zes van de dichtstbijzijnde buren zowel ten westen, ten oosten, ten noorden als ten zuiden van de plaats, waar de vergunningsinrichting zal zijn gelegen, met dien verstande, dat deze erven zoveel mogelijk op verschillende afstanden van bedoelde plaats moeten zijn gelegen, welke afstand echter niet meer zal bedragen dan 200 meter voor de ten westen gelegen erven en 100 meter voor de overige erven.
Ingevolge het derde lid wordt het proces-verbaal van onderzoek uiterlijk binnen veertien dagen na het verstrijken van de in artikel 21, tweede lid, bedoelde termijn bij de minister, belast met volksgezondheid, ingediend.
2.1
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Vergunningsverordening beslist de minister, belast met volksgezondheid, binnen drie weken na het verstrijken van de in artikel 21, tweede lid, bedoelde termijn of, ingeval er bezwaren zijn kenbaar gemaakt binnen drie weken na de indiening van het proces-verbaal van onderzoek, over het verzoek en geeft daarvan terstond per aangetekende brief kennis aan de verzoeker.
Ingevolge het tweede lid kunnen de termijnen van drie weken eenmaal met ten hoogste drie weken door de minister, belast met volksgezondheid, worden verlengd.
2.11
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Vergunningsverordening is de minister, belast met volksgezondheid, bevoegd, alvorens te beslissen, zich te doen voorlichten door deskundigen, door hem aan te wijzen, en kan hij bepalen dat zowel de verzoeker als zij die bezwaren hebben kenbaar gemaakt, op die bezwaren worden gehoord.
2.12
Ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel i, van de Vergunningsverordening kan de vergunning onder meer worden geweigerd indien het belang van de openbare orde, de goede zeden of de publieke rust zulks vergt.
De ontvankelijkheid van het bezwaar
2.13
Door verweerder is terecht aangevoerd dat hij ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift van 25 mei 2016 nog niet in gebreke was geraakt tijdig een beschikking te geven op het verzoek van verzoekster om verlening van een koffiehuisvergunning en een restaurantvergunning B. Niet betwist is immers dat op 12 april 2016 publicatie heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 21, eerste lid, van de Vergunningsverordening van de door verzoekster ingediende vergunningaanvraag, waarbij overeenkomstig het tweede lid van dit artikel is medegedeeld dat vanaf 13 april 2016 gedurende veertien dagen een ieder zijn bezwaren tegen verlening van de vergunning kenbaar kan maken. De laatste dag van die termijn was derhalve 26 april 2016. Voorts staat vast dat binnen die periode door een aantal omwonenden bezwaren zijn kenbaar gemaakt. Uit artikel 22, derde lid, van de Vergunningsverordening vloeit dan voort dat uiterlijk binnen veertien dagen, te rekenen vanaf 26 april 2016, het proces-verbaal van onderzoek, bedoeld in artikel 22, eerst lid, moet worden ingediend. Deze termijn eindigde op 10 mei 2016. Artikel 24, eerste lid, van de Vergunningsverordening brengt vervolgens mee dat, indien op die datum nog geen proces-verbaal is ingediend, verweerder na verloop van drie weken na die datum in gebreke is geraakt in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Lar om tijdig op de vergunningaanvraag te beslissen. Deze termijn kan ingevolge het tweede lid van dit artikel eenmaal met ten hoogste drie weken worden verlengd, doch niet is gebleken dat verweerder van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 31 mei 2016 op het verzoek van verzoekster had moeten beslissen. Op 1 juni 2016 is verweerder derhalve in gebreke geraakt tijdig een beschikking te geven. Het bezwaarschrift van 25 mei 2016 is derhalve te vroeg ingediend en zal daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.14
Uit een oogmerk van proces-economie is, met ter zitting van verweerder verkregen toestemming, verzoekster in de gelegenheid gesteld om, voor het geval haar op 25 mei 2016 ingediende bezwaarschrift prematuur zou worden geoordeeld, nogmaals bezwaar te maken tegen het uitblijven van een beschikking op haar verzoek om vergunningverlening. Van deze gelegenheid heeft verzoekster op 22 juni 2016 gebruik gemaakt. Uit hetgeen hier voor is overwogen volgt dat dit (tweede) bezwaar tijdig is gemaakt en derhalve ontvankelijk is. Met instemming van partijen zal het gerecht het verzoek om een voorlopige voorziening thans aanmerken als te zijn ingediend in samenhang met dit laatste, ontvankelijke, bezwaar.
De beoordeling van het verzoek
2.15
Met haar verzoek om een voorlopige voorziening wenst verzoekster – kort gezegd – te bewerkstelligen dat zij hangende te bodemprocedure wordt behandeld als ware zij in het bezit van de door haar verzochte vergunningen.
2.16
Het gerecht stelt voorop dat een dergelijke voorlopige voorziening, mede gelet op het feit dat door omwonenden bezwaren zijn kenbaar gemaakt tegen verlening van de gevraagde vergunningen, een verstrekkend karakter heeft en dat voor het treffen daarvan in beginsel slechts aanleiding zal bestaan, indien met een grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de gevraagde vergunningen niet zullen kunnen worden geweigerd.
2.17
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder nog geen definitief standpunt heeft bepaald met betrekking tot de vraag of de vergunningen al dan niet dient te worden verleend. Bij zijn besluitvorming ter zake zal verweerder de processen-verbaal van onderzoek betrekken die naar aanleiding van de na publicatie van de vergunningaanvraag zijn opgemaakt en op 17 juni 2016 bij verweerder zijn ingediend. Tevens zal verweerder acht slaan op een aantal processen-verbaal die reeds in een eerder stadium door het KPA zijn opgesteld en die bij die hem bij brief van de korpschef van 7 april 2016 zijn aangeboden. In die brief geeft de korpschef op basis van de bijgevoegde processen-verbaal te kennen dat hij uit een oogpunt van handhaving van de openbare orde, rust en veiligheid ter plaatse bezwaren heeft tegen de verlening van de door verzoekster verzochte vergunningen. Verweerder houdt naar aanleiding van een en ander de mogelijkheid open van nader deskundigenadvies als bedoeld in artikel 25 van de Vergunningsverordening.
2.18
Het gerecht deelt de kritiek van verzoekster op de zorgvuldigheid van verweerders (voorgenomen) besluitvorming in ieder geval in zoverre, dat de bevindingen, neergelegd in de processen-verbaal van onderzoek niet zonder meer tot de conclusie nopen dat de vergunningen dienen te worden geweigerd op de grond, genoemd in artikel 28, eerste lid, onderdeel i, van de Vergunningsverordening. Naar ter zitting door de aanwezige politieambtenaar van het KPA is uiteengezet, behelzen deze processen-verbaal uitsluitend de weergave van de door de gehoorde omwonende geuite vrees voor hinder en overlast. Een zelfstandig onderzoek op basis van de situatie ter plaatse naar de gegrondheid van de door omwonenden geuite vrees, heeft door de betrokken politieambtenaren kennelijk niet plaatsgevonden. Naar het oordeel van het gerecht behoort een en ander echter ook deel uit te maken van een onderzoek in de zin van artikel 22 van de Vergunningsverordening. De kennelijk louter op (een deel van) de processen-verbaal gebaseerde bezwaren van de korpschef, verwoord in zijn brief van 7 april 2016, missen hierdoor een deugdelijke onderbouwing. Deze (en mogelijk andere) gebreken in de voorbereiding van de door verweerder nog te nemen beslissing op de vergunningaanvraag rechtvaardigen echter nog niet de conclusie dat de vergunningen waarschijnlijk niet zullen kunnen worden geweigerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet op voorhand gezegd kan worden dat de door omwonenden geuite vrees voor hinder en overlast van iedere grond is ontbloot. De door verzoekster ter zitting getoonde video-opnamen ten betoge dat van geluidshinder geen sprake zal zijn, doen daar niet aan af. Nog daargelaten of deze video-opnamen de afwezigheid van geluidhinder op voldoende objectieve wijze aannemelijk maken, behelst de vrees van omwonenden meer dan alleen geluidhinder. Dit betekent dat meer onderzoek nodig is, waartoe artikel 25 van de Vergunningsverordening en/of de bezwaarschriftprocedure aan verweerder de mogelijkheid biedt.
2.19
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de door het gerecht in het kader van artikel 54 van de Lar te verrichten belangenafweging vooralsnog in het nadeel van verzoekster uitvalt. Dit kan echter anders komen te liggen, indien uit nader onderzoek blijkt dat de vrees van omwonenden niet met objectieve gegevens valt de staven, maar ook indien verweerder onvoldoende voortvarendheid betracht bij het doen verrichten van nader onderzoek. Zo nodig kan verzoekster zich alsdan wederom met een verzoek om een voorlopige voorziening tot het gerecht wenden.
2.2
Thans is de slotsom dus dat het verzoek moet worden afgewezen.
2.21
Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat in een voorlopigevoorzieningsprocedure geen wettelijk grondslag.
2.22
Beslist wordt als volgt.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2016 in aanwezigheid van de griffier.