ECLI:NL:OGEAA:2015:556

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
9 november 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
LAR nr. 2397 van 2015
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schorsing van bestuurlijke boete in het kader van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 9 november 2015 uitspraak gedaan op een verzoek tot schorsing van een bestuurlijke boete die aan de verzoeker was opgelegd door de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie. De verzoeker had een boete van Afl. 2083,33 ontvangen wegens overtredingen van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (Ltuv) op 17 juni 2015. De verzoeker maakte bezwaar tegen deze beschikking en vroeg het gerecht om de boete te schorsen totdat er een beslissing in de bezwaarprocedure was genomen.

Het gerecht overwoog dat artikel 29, vierde lid, van de Ltuv de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om schorsing uitsluit. Dit was bedoeld om het lik-op-stukbeleid van de regering te waarborgen. De rechter benadrukte dat de onschuldpresumptie, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), ook van toepassing is op bestuurlijke boetes. Echter, de verzoeker kon niet aantonen dat de verplichting tot betaling van de boete voor hem tot onredelijke financiële lasten zou leiden.

Uiteindelijk verklaarde het gerecht zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen, omdat de verzoeker niet voldoende objectieve gegevens had overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Uitspraak van 9 november 2015
LAR nr. 2397 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[verzoeker],
wonende in Aruba,
VERZOEKER,
gemachtigde: mr. R.E.B. Gibbs,
gericht tegen:
de minister van van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: J. Harewood, (DIMAS).

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 11 september 2015 heeft verweerder aan verzoeker een bestuurlijke boete opgelegd ten bedrage van Afl. 2083,33 wegens een tweetal overtredingen van artikel 23, vierde lid, van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (Ltuv) gepleegd op 17 juni 2015.
Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 15 oktober 2015 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Tevens heeft hij zich tot het gerecht gewend met het verzoek de bestreden beschikking te schorsen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 oktober 2015, alwaar partijen zijn verschenen bij gemachtigde.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van genoemde indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
2.2
Ingevolge artikel 23, vierde lid, van de Ltuv is het een ieder verboden een persoon die beschikt over een geldige vergunning tot tijdelijk verblijf, in dienst te nemen of te houden in een andere functie dan die vermeld is in die vergunning.
2.3
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Ltuv vormt het handelen of nalaten in strijd met een verbod als bedoeld in artikel 23, derde tot en met vijfde lid, een beboetbaar feit.
2.4
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Ltuv wordt bij landsbesluit een ambtenaar belast met het namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, opleggen van boetes aan degene die handelt in strijd met een verbod als bedoeld in artikel 23, derde tot en met vijfde lid.
2.5
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Ltuv is hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door:
a. een natuurlijk persoon: een geldsom van ten hoogste Afl. 10.000,-,
b. een rechtspersoon: een geldsom van ten hoogste Afl. 25.000,-.
2.6
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Ltuv wordt een boete opgelegd bij beschikking van de ambtenaar, bedoeld in artikel 25, eerste lid.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is artikel 54 van de Lar niet van toepassing op een beschikking als bedoeld in het eerste lid.
2.7
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2.8
Het gerecht ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of het bevoegd is van het onderhavige verzoek kennis te nemen. Blijkens artikel 29, vierde lid, van de Ltuv heeft de wetgever immers de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om schorsing dan wel het treffen van een voorlopige voorziening ter zake van een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de Ltuv willen uitsluiten. Uit de Memorie van Toelichting bij deze wetsbepaling blijkt dat daarmee is beoogd te voorkomen dat het zogeheten lik-op-stukbeleid van de regering bij de handhaving van de verbodsbepalingen van de Ltuv wordt ondergraven. [1] Degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd zal deze moeten betalen, ook als hij daartegen het rechtsmiddel van bezwaar en beroep op grond van de Lar heeft ingesteld. Pas als hij in de bezwaar- of beroepsprocedure in het gelijk worden gesteld, zal de betaalde boete worden gerestitueerd.
2.9
Het gerecht stelt voorop dat met betrekking tot de rechterlijke beoordeling van bestuurlijke boetes de waarborgen die zijn neergelegd in artikel 6 van het EVRM ten aanzien van de vervolging en berechting van strafbare feiten, onverkort gelden. Een van die waarborgen is de in het tweede lid van dit verdragsartikel neergelegde onschuldpresumptie. Op grond van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [2] moet worden aangenomen dat de onschuldpresumptie niet uitsluit dat de tenuitvoerlegging van boetebeschikkingen plaatsvindt, voordat de rechter onherroepelijk over de schuld van de vermeende overtreder heeft beslist. Deze bevoegdheid tot onmiddellijke tenuitvoerlegging moet volgens deze jurisprudentie wel binnen redelijke grenzen worden toegepast, waarbij een redelijk evenwicht tussen de betrokken belangen in acht moet worden genomen. Bij deze beoordeling moet onder meer worden betrokken of in het geval van een succesvol beroep de reeds betaalde bedragen kunnen worden teruggevorderd en de oorspronkelijke rechtspositie van de betrokkene kan worden hersteld.
2.1
Hieruit vloeit voort dat, indien de onverkorte verplichting tot betaling van de opgelegde boete voor de vermeende overtreder tot grote financiële lasten zou leiden en te verwachten is dat een volledig rechtsherstel bij een succesvol bezwaar of beroep in de bodemprocedure niet zonder meer mogelijk zal zijn, aan hem bevoegdheid niet kan worden ontzegd om via de rechter zijn verplichting tot betaling van de boete te doen opschorten, totdat in de bodemprocedure over zijn schuld is beslist. Het hangende de bezwaar- of beroepsfase doen van een verzoek op grond van artikel 54 van de Lar lijkt daartoe bij uitstek het aangewezen middel. Ook de regering heeft zich blijkens de wetsgeschiedenis op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid tot het vragen van een voorziening op grond van artikel 54 van de Lar het in de Ltuv neergelegde stelsel van bestuurlijke boetes in overeenstemming doet zijn met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. [3] Weliswaar is de desbetreffende passage uit de Memorie van Toelichting in directe tegenspraak met hetgeen in diezelfde Memorie van Toelichting is gesteld als toelichting op artikel 29, vierde lid, van de Ltuv, doch het gerecht ziet daarin wel aanleiding te oordelen dat de leemte in rechtsbescherming die door onverkorte toepassing van artikel 29, vierde lid, van de Ltuv kan ontstaan, niet door de burgerlijke rechter in kort geding (als ‘restrechter’) dient te worden opgevuld, maar door middel van het onder omstandigheden wegens strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM buiten toepassing van laten van het verbod de bestuursrechter te adiëren met een verzoek op grond van artikel 54 van de Lar.
2.11
In het onderhavige geval ziet het gerecht voor het buiten toepassing laten van dit verbod evenwel onvoldoende aanleiding. Verzoeker heeft immers ook desgevraagd ter zitting niet gesteld dat de verplichting tot betaling van het boetebedrag van Afl. 2083,33 voor hem tot zodanige grote financiële lasten zal leiden, dat de gevolgen daarvan, indien hij in beroep in het gelijk mocht worden gesteld, niet door de enkele terugbetaling van de betaalde boete ongedaan kunnen worden gemaakt.
2.12
Het gerecht merkt daarbij overigens nog wel op dat de enkele stelling dat de verplichting tot betaling van de opgelegde boete de hiervoor bedoelde gevolgen zal hebben, niet voldoende is. Degene die aan het gerecht verzoekt om, met voorbijgaan aan artikel 29, vierde lid, van de Ltuv, toepassing te geven aan artikel 54 van de Lar, zal die stelling aan de hand van objectieve gegevens dienen te onderbouwen.
2.13
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat artikel 29, vierde lid, van de Ltuv zich tegen kennisneming van het verzoek van verzoeker verzet.
2.14
Beslist wordt als volgt.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en werd in het openbaar uitgesproken op 9 november 2015 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.MvT bij de Landsverordening tot wijziging van de Landsverordening toelating en uitzetting (AB 1993 nr. GT 33) en de Zegelverordening (AB 1998 nr. GT1) (herziening toelatingsbepalingen), blz. 51.
2.Zie EHRM, 23 juli 2002, Janosevic tegen Zweden, EHRC 2002, nr. 88.
3.MvT bij de Landsverordening tot wijziging van de Landsverordening toelating en uitzetting (AB 1993 nr. GT 33) en de Zegelverordening (AB 1998 nr. GT1) (herziening toelatingsbepalingen), blz. 15.