ECLI:NL:OGEAA:2015:32

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
A.R. no. 3314 van 2012
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake scheiding en deling met betrekking tot hypothecaire lening en inboedelgoederen

In deze zaak, die betrekking heeft op een scheiding en deling, heeft de vrouw (eiseres) een vordering ingesteld tegen de man (gedaagde) met betrekking tot de aflossingen op een hypothecaire lening en de teruggave van inboedelgoederen. De procedure begon met een tussenvonnis op 27 november 2013, waarna een comparitie van partijen plaatsvond op 29 april 2014. De vrouw stelde dat zij en de man van 2001 tot en met 2008 samenwoonden en dat zij beiden hun salaris op een gezamenlijke rekening stortten. De vrouw heeft betoogd dat zij maandelijks een bedrag opnam voor huishoudelijke uitgaven, terwijl de man ook geld overmaakte naar zijn familie in het buitenland. De man erkende de stellingen van de vrouw, maar voegde eraan toe dat hij meer verdiende en de volledige hypotheekbetaling deed. Het gerecht oordeelde dat beide partijen voor de helft bijdroegen aan de maandelijkse hypotheekverplichtingen, en verwierp het verweer van de man dat hij alleen de betalingen deed.

Het gerecht concludeerde dat de man ongerechtvaardigd was verrijkt door de aflossingen die de vrouw had gedaan op de hypothecaire lening, en dat hij de vrouw moest vergoeden voor haar bijdrage van Afl. 9.168,78, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering van de vrouw met betrekking tot de kosten voor de fundering en omheining werd afgewezen, omdat onvoldoende bewijs was geleverd dat de man hierdoor was verrijkt. Daarnaast werd de man veroordeeld tot betaling van Afl. 1.800,00 voor een lening die hij van de vrouw had ontvangen, en tot teruggave van inboedelgoederen, waaronder twee bedden en een make-uptafel, onder verbeurte van een dwangsom.

De kosten van de procedure werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis is uitgesproken op 13 mei 2015 door rechter J.J. Verhoeven.

Uitspraak

Vonnis van 13 mei 2015.
Behorend bij A.R. no. 3314 van 2012.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS in de zaak van:
[eiseres],
wonende te Aruba,
eiseres, hierna ook te noemen: de vrouw,
gemachtigde: de advocaat mr. N.S. Gravenstijn,
tegen:
[gedaagde],
wonende te Aruba,
gedaagde, hierna ook te noemen: de man,
procederende in persoon.

1.DE VERDERE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot en met 27 november 2013 volgt uit het op die datum gewezen tussenvonnis, waarin een comparitie van partijen is gelast. Deze comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. De aantekeningen van de griffier en de voorafgaand aan de comparitie door [de vrouw] overgelegde producties, bevinden zich in het dossier. Vervolgens heeft [de vrouw] op de rolzitting van 14 mei 2014 een akte uitlating en overlegging producties genomen. [de man] heeft op de rolzitting van 17 september 2014 schriftelijk verklaard zich aan het oordeel van het gerecht te refereren.
1.2
Vervolgen is de datum voor het vonnis nader bepaalde op heden.

2.DE VERDERE BEOORDELING

2.1
Dit vonnis is een vervolg op het tussenvonnis van 27 november 2013 (hierna: het tussenvonnis). Het gerecht blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist.
Ten aanzien van de maandelijkse betalingen aan de bank en aflossing op de hypothecaire lening
2.2
Ter comparitie heeft de vrouw gesteld dat partijen van 2001 tot en met 2008 hebben samengewoond. Tijdens die samenwoning hebben partijen beiden, aldus de vrouw, hun salaris gestort op een gezamenlijke rekening. De vrouw nam vervolgens maandelijks, zo heeft zij gesteld, contant op een bedrag gelijk aan het verschil tussen enerzijds haar salaris en anderzijds de helft van de maandelijkse hypotheekverplichting. Van de contant opgenomen gelden betaalde zij huishoudelijke uitgaven. De bedragen die zij maandelijks opnam, stortte zij niet op een andere bankrekening, aangezien zij die niet had. Pas in 2008 heeft de vrouw een eigen bankrekening geopend. Het salaris van de man werd op dezelfde gezamenlijke rekening gestort en ook de man nam maandelijks het verschil op tussen enerzijds zijn salaris en anderzijds de helft van de maandelijkse hypotheekverplichting. Ook de man deed van de contant opgenomen gelden betalingen ten behoeve van de huishouding. Maar ook maakte de man van het deel dat hij contant opnam, geld over aan zijn familie in het buitenland, aldus de vrouw. De man heeft deze weergave van de vrouw ter zitting erkend. Hij heeft daar nog wel aan toegevoegd dat hij aanzienlijk meer verdiende dan de vrouw, te weten Afl. 5.000,00 netto per maand, en dat hij van zijn salaris de volledige hypotheekbetaling deed. De vrouw wenste uitdrukkelijk niet, aldus de man, mee te betalen aan de hypotheek.
2.3
Nu tussen partijen, als enerzijds gesteld en als anderzijds uitdrukkelijk erkend, vaststaat dat partijen ieder een bedrag gelijk aan de helft van de maandelijkse hypotheekverplichting op de gezamenlijke bankrekening lieten staan, neemt het gerecht eveneens als vaststaand aan dat, zoals de vrouw heeft gesteld, de maandelijkse hypotheekbetalingen werden gedaan vanaf de gezamenlijke rekening.
Dit oordeel impliceert dat het verweer van de man dat hij maandelijks de betalingen uit hoofde van de hypothecaire lening voldeed, wordt verworpen. Van de man had mogen worden verwacht dat hij ter nadere onderbouwing van dit verweer had gesteld op welke wijze hij die betalingen dan al die jaren heeft gedaan en dat hij tevens een verklaring had gegeven voor het (vaststaande) feit dat partijen maandelijks een bedrag ter hoogte van de hypotheekbetaling op de gezamenlijke rekening lieten staan. Nu de man zijn verweer aldus onvoldoende heeft onderbouwd, wordt dit verworpen zonder dat de man tot bewijslevering behoeft te worden toegelaten.
2.4
Uit de hiervoor in nummer 2.2 vastgestelde gang van zaken volgt, zo overweegt het gerecht, dat de maandelijkse hypothecaire verplichtingen door ieder der partijen voor de helft werden voldaan. Voorts neemt het gerecht als vaststaand tussen partijen aan dat zij gedurende hun samenwoning ongeveer een even hoog salaris verdienden. De vrouw heeft immers onbetwist en onderbouwd met producties gesteld dat zij per quincena ongeveer Afl. 850,00 netto verdiende. De man had in die periode, zo blijkt uit ter zitting door hem getoonde loonstroken, bij achtereenvolgende werkgevers een inkomen van rond de Afl. 1.500,00 per maand. Weliswaar heeft de man gesteld dat hij twee banen naast elkaar had (en dus het dubbele verdiende van de vrouw), maar dit is niet gebleken uit de door hem overgelegde loonstroken.
2.5
Op grond van hetgeen aldus is komen vast te staan omtrent de inkomsten van partijen en de wijze waarop zij hun (gezamenlijke) financiën hadden geregeld in de periode van hun samenwoning gedurende de jaren 2001 tot en met 2008, oordeelt het gerecht dat de aflossingen die in bedoelde periode zijn gedaan op de hypothecaire lening, voor de helft zijn voldaan door de vrouw en dat het vermogen van de man ten gevolge van die aflossingen is vermeerderd. Daarmee staat vast dat de man door de aflossingen van de vrouw feitelijk heeft kunnen sparen ten laste van het totale inkomen van partijen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat ook de vrouw op gelijke wijze ten laste van het totale inkomen van partijen heeft kunnen sparen. Het gerecht is dan ook van oordeel dat de man aldus ongerechtvaardigd ten koste van de vrouw is verrijkt en acht het redelijk dat de man vergoedt hetgeen de vrouw aan de aflossing van de hypothecaire lening heeft bijgedragen.
2.6
Ten aanzien van het bedrag van die verrijking geldt het volgende. De vrouw heeft in haar akte uitlating d.d. 14 mei 2014 gemotiveerd en onbetwist gesteld dat zij in de periode 2001 tot en met 2008 in totaal een bedrag van Afl. 9.168,78 heeft bijgedragen aan de aflossing van de hypothecaire lening. Dit bedrag komt derhalve voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van 17 oktober 2012 (en niet met ingang van 10 oktober 2012 zoals gevorderd) nu uit de sommatiebrief van 10 oktober 2012 volgt dat de man met ingang van 17 oktober 2012 in verzuim verkeerde. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, nu door de vrouw onvoldoende is gesteld dat zij voorafgaand aan deze procedure in verband met de incasso van de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking kosten heeft gemaakt, die voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de kosten voor de fundering en de omheining
2.7
Met betrekking tot de door de vrouw gestelde betalingen van Afl. 10.000,00 ten behoeve van de fundering en van Afl. 7.500,00 ten behoeve van de omheining van de woning, oordeelt het gerecht als volgt. Indien al zou komen vast te staan dat de vrouw de genoemde betalingen heeft gedaan - de man heeft dit betwist - dan kan op grond van hetgeen de vrouw heeft gesteld, niet worden geoordeeld dat als gevolg van die betalingen de man is verrijkt en dat dit ten koste van de vrouw is geschied. Daarvoor is door de vrouw onvoldoende gesteld. De vrouw heeft ter comparitie van 7 mei 2013 gesteld dat zij en de man ten behoeve van de fundering ieder tien termijnen van Afl. 1.000,00 hebben betaald. Zij heeft niets gesteld omtrent de herkomst van deze betalingen en in het bijzonder heeft zij niet gesteld of deze betalingen zijn gedaan voordat partijen samenwoonden - in de periode dat partijen hun financiën nog gescheiden hadden -, dan wel in de periode dat zij samenwoonden, en dus een gezamenlijke rekening hadden en samen de kosten van de huishouding droegen. Indien de betalingen zouden zijn gedaan in de periode dat partijen reeds samenwoonden, had van de vrouw mogen worden verwacht dat ze, mede in het licht van hetgeen het gerecht heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 3.7 en 3.10 van het tussenvonnis, concrete feiten had gesteld waaruit volgt - indien die feiten zouden komen vast te staan - dat de man door die betalingen is verrijkt en dat de betalingen uiteindelijk ten koste van het privé-vermogen van de vrouw zijn gedaan. Nu de vrouw bovendien op dit punt geen specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, zal het gerecht dit onderdeel van de vordering afwijzen, zonder dat de vrouw nog tot bewijslevering behoeft te worden toegelaten.
2.8
Hetgeen hiervoor onder nummer 2.6 ten aanzien van de gestelde betalingen ten behoeve van de fundering heeft overwogen, geldt mutatis mutandis eveneens met betrekking tot de gestelde betalingen voor de omheining om het perceel. Ook dit onderdeel van de vordering zal hierna derhalve worden afgewezen.
Ten aanzien van de lening van Afl. 1.800,00
2.9
De vrouw heeft gesteld dat zij in april 2011 een bedrag van Afl. 1.800,00 heeft betaald aan de man uit hoofde van een tussen partijen overeengekomen lening. De man heeft ter comparitie van 7 mei 2013 erkend dat hij een bedrag van Afl. 1.800,00 van de vrouw heeft ontvangen, maar heeft als verweer gevoerd dat het hier een gift betrof, omdat de man in verband met het overlijden van zijn vader naar Jamaica moest reizen.
2.1
Volgens de hoofdregel van artikel 129 Rv draagt de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast daarvan. In dit geval beroept de vrouw zich op de terugbetalingsverplichting uit de geldlening. Nu de man het bestaan van de geldlening betwist, zou uit de hoofdregel voortvloeien dat de vrouw het bestaan van de geldlening, en dus de verplichting tot terugbetaling van de man dient te bewijzen. Nu tussen partijen echter vaststaat dat de vrouw een betaling van Afl. 1.800,00 aan de man heeft gedaan en de man met een beroep op het bestaan van een schenking - en daarmee dus met een beroep op een zelfstandige rechtsgrond - het bestaan van een terugbetalingsverplichting betwist, dient naar het oordeel van het gerecht in dit geval de man de door hem gestelde schenking te bewijzen (in deze zin ook: GEA Aruba 15 februari 2006; ECLI:NL:OGEAA:2006:AX6152 en NJF 2006, 256). De man heeft echter geen bewijsaanbod gedaan en heeft op de rolzitting van 17 september 2014 expliciet afgezien van het verder voeren van verweer, zodat het gerecht de man niet tot het leveren van bewijs zal toelaten. Dat brengt mee dat het verweer van de man zal worden verworpen en dat dit deel van de vordering van de vrouw hierna zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 17 oktober 2012. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, nu door de vrouw onvoldoende is gesteld dat zij voorafgaand aan deze procedure in verband met de incasso van de vordering uit hoofde van geldlening kosten heeft gemaakt, die voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de inboedelgoederen
2.11
De vrouw heeft gesteld dat de goederen die zij heeft opgesomd in haar verzoekschrift onder nummer 10 sub a) tot en met m) aan haar toebehoren en dat zij deze noodgedwongen in de woning heeft moeten achterlaten. De vrouw vordert afgifte van deze goederen op straffe van een dwangsom.
2.12
De man heeft ter comparitie van 7 mei 2013 erkend dat de 2 bedden (nummer 10 onder a), de make-up tafel met een stoel (nummer 10 onder b) en de hobbelstoel (nummer 10 onder l) door de vrouw zijn achtergelaten. Alle overige goederen zijn door de vrouw meegenomen.
2.13
Nu de man niet heeft betwist dat de 2 bedden, de make-uptafel en de hobbelstoel aan de vrouw toebehoren, is dit onderdeel van de vordering toewijsbaar. Nu de man ten aanzien van de overige goederen heeft betwist dat de vrouw deze in de woning heeft achtergelaten, ligt het op de weg van de vrouw om de juistheid van haar stellingen te bewijzen. Aangezien de vrouw op dit punt geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan, zal zij niet tot het leveren van bewijs worden toegelaten. Dat brengt mee dat de stellingen van de vrouw dienaangaande niet zijn komen vast te staan en dat dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.
2.14
Tevens zal de man worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van Afl. 100,00 per dag voor iedere dag dat hij nalatig is met teruggave van de onder 2.12 genoemde goederen met een maximum van Afl. 3.000,00.
2.15
De slotsom van het bovenstaande is dat bij eindvonnis een bedrag van Afl. 9.168,78 zal worden toegewezen ter zake van ongerechtvaardigde verrijking en een bedrag van Afl. 1.800,00 ter zake van de geldlening (derhalve in totaal Afl. 10.968,78), beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 17 oktober 2012. Voor zover de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking betrekking heeft op de gestelde betalingen ten behoeve van de fundering en de omheining, zal deze worden afgewezen. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten zal eveneens worden afgewezen. De vordering tot afgifte van 2 bedden, de make-uptafel en de hobbelstoel zal hierna worden toegewezen, en wel onder verbeurte van een dwangsom, terwijl de vordering tot afgifte van de inboedelgoederen voor het overige zal worden afgewezen.
2.16
De kosten van de procedure zullen worden gecompenseerd in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

3.DE BESLISSING

De rechter in dit gerecht, recht doende, alvorens nader te beslissen:
3.1
veroordeelt [de man] om aan [de vrouw] te betalen het bedrag van Afl. 10.968,78, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 17 oktober 2012 tot aan de dag der algehele betaling;
3.2
veroordeelt [de man] om binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis aan [de vrouw] af te geven de aan haar toebehorende 2 bedden, de make-uptafel en de hobbelstoel, één en ander onder verbeurte van een dwangsom van Afl. 100,00 voor iedere dag dat [de man] met de nakoming van deze veroordeling in gebreke is met een maximum van Afl. 3.000,00;
3.3
wijst af het meer of anders gevorderde;
3.4
compenseert de kosten van de procedure in dier voege dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 13 mei 2015 in aanwezigheid van de griffier.