ECLI:NL:OGEAA:2013:8

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
L.A.R. nr. 1520 van 2012
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning wegens overschrijding gevelrooilijn door Playa Linda Beach Resort

In deze Arubaanse zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, is de weigering van een bouwvergunning aan de coöperatieve vereniging Playa Linda Beach Resort aan de orde. De aanvraag voor de bouwvergunning werd ingediend op 30 maart 2010 voor de oprichting van een winkelpand aan de J.E. Irausquinboulevard 87. De directeur van de Dienst Openbare Werken (DOW) heeft op 14 oktober 2010 geconstateerd dat de bouwwerkzaamheden zonder de vereiste vergunning werden uitgevoerd en dat de gevelrooilijn werd overschreden. Appellante betwistte deze constatering en voerde aan dat er geen gevelrooilijn was vastgesteld volgens de Bouw- en woningverordening (Bwv).

Het Gerecht oordeelde dat de motivering voor de weigering van de bouwvergunning voldoende was. De weigering was gebaseerd op de overtreding van artikel 36, eerste lid, van de Bwv, dat het verboden stelt om de vastgestelde gevelrooilijn te overschrijden. De appellante had geen recht op vrijstelling van deze regel, aangezien het bouwplan niet voldeed aan de vereisten. Het Gerecht concludeerde dat de weigering van de bouwvergunning terecht was, en dat de beleidsnota van de overheid, die de gevelrooilijn op 25 meter van de weg vaststelde, niet kennelijk onredelijk was.

De uitspraak van het Gerecht op 6 februari 2013 vernietigde enkele eerdere beslissingen van de minister, maar verklaarde het bezwaarschrift van appellante tegen de weigering van de bouwvergunning ongegrond. De rechter oordeelde dat de appellante het risico had aanvaard door met de bouwwerkzaamheden te beginnen zonder vergunning. De kosten van de procedure werden begroot op Afl. 1.000,-- aan gemachtigdensalaris, en het griffierecht van Afl. 25,-- werd terugbetaald aan de verzoekster.

Uitspraak

Uitspraak van 6 februari 2013
L.A.R. nr. 1520 van 2012
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
De coöperatieve vereniging Playa Linda Beach Resort,
gevestigd in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. C.B.A. Coffie,
gericht tegen:
de minister van Integratie, Infrastructuur en Milieu,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. V.M. Emerencia (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Op 30 maart 2010 heeft appellante een aanvraag om bouwvergunning ingediend bij verweerder voor de oprichting van een winkelpand op een perceel, gelegen aan de J.E. Irausquinboulevard 87.
Op 9 juni 2010 heeft appellante een gewijzigde bouwtekening ingediend.
Bij brief van 14 oktober 2010, kenmerk DOW 10/U-2995, heeft de directeur van de Dienst Openbare Werken (DOW) aan appellante medegedeeld dat is geconstateerd dat de bouwwerkzaamheden aan het winkelpand aan de J.E. Irausquinboulevard worden uitgevoerd zonder de vereiste bouwvergunning en met overschrijding van de vastgestelde gevelrooilijn. Appellante is daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen één week na dagtekening van deze brief het reeds gebouwde te doen slopen. Voorts is appelllante er daarbij op gewezen dat bij een soortgelijke overtreding de minister belast met publieke werken bevoegd is proces-verbaal tegen appellante laten opmaken en het gebouwde op kosten van appellante te doen wegnemen.
Bij brief van 12 november 2012, kenmerk DOW 10/U-3192, heeft de directeur DOW appellante er nogmaals op gewezen dat de minister belast met publieke werken bevoegd is proces-verbaal tegen appellante laten opmaken en het gebouwde op kosten van appellante te doen wegnemen.
Bij brief van 12 november 2010, kenmerk DOW 10/U-3191, heeft verweerder appellante erop gewezen dat appellante ten aanzien van het in aanbouw zijnde winkelpand aan de J.E. Irausquinboulevard handelt in strijd met artikel 7, onderdeel b, en artikel 36, eerste lid, van de Bouw- en woningverordening, doordat gebouwd wordt zonder de vereiste bouwvergunning en met overschrijding van de vastgestelde gevelrooilijn. Verweerder heeft appellante daarbij gesommeerd om binnen één week na dagtekening van deze brief het reeds gebouwde te doen slopen, bij gebreke waarvan DOW zelf voor de sloop zal zorgdragen op kosten van appellante.
Bij beschikking van 17 november 2010, kenmerk DOW10/U-3245, heeft verweerder afwijzend beslist op de door appellante ingediende aanvraag om bouwvergunning, zoals gewijzigd.
Bij brief van 18 november 2012 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van de directeur van DOW van 14 oktober 2010, kenmerk DOW 10/U-2995.
Bij brief van 23 november 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van verweerder van 12 november 2010, kenmerk DOW 10/U-3191.
Bij brief van 24 november 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen verweerders beschikking van 17 november 2010.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft verweerderde voormelde bezwaarschriften van appellante deels gegrond, deels ongegrond verklaard; tevens is daarbij aangekondigd dat een nieuwe beslissing op het verzoek zal worden genomen.
Bij beschikking van 16 september 2011 heeft verweerder zijn beschikking van 17 november 2010 ingetrokken en de gevraagde bouwvergunning op andere gronden geweigerd.
Bij uitspraak van 18 april 2012, LAR nrs. 1961 en 2995 van 2012, heeft het gerecht, beslissend op de beroepen van appellante, de beschikkingen van verweerder van 12 juli 2011 en 16 september 2011 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen een termijn van drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuw gemotiveerde beslissing op de bezwaarschriften van 18, 23 en 24 november 2010 te nemen.
Bij beschikking van 20 april 2012 heeft verweerder, opnieuw beslissende op de bezwaarschriften van 18, 23 en 24 november 2010 als volgt besloten:
  • het bezwaarschrift van 18 oktober 2010 wordt ongegrond verklaard;
  • het bezwaarschrift van 23 november 2010 wordt niet-ontvankelijk verklaard;
  • het bezwaarschrift van 24 november 2010 wordt deels gegrond, deels ongegrond verklaard; daarbij is voorts medegedeeld dat de aanvraag om bouwvergunning wordt afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft appellante op 30 mei 2012 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 24 september 2012 en 3 december 2012, waar partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Aan de uitspraak van het gerecht van 18 april 2012, waarbij de beschikkingen van verweerder van 12 juli 2011 en 16 september 2011 zijn vernietigd, ligt geen andere inhoudelijke overweging ten grondslag dan dat verweerder tijdens de behandeling van de beroepen van appellante te kennen heeft gegeven dat genoemde beschikkingen niet gehandhaafd zullen worden. Het gerecht heeft hieraan de conclusie verbonden dat ze voor vernietiging in aanmerking komen.
Wettelijk kader
2.2
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Lar wordt in deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder beschikking: een op enig rechtsgevolg gericht schriftelijk besluit van een bestuursorgaan.
2.3
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Lar kan degene die door een beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, het bestuursorgaan verzoeken de beschikking in heroverweging te nemen, tenzij deze op bezwaar is genomen.
2.4
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Bouw- en woningverordening (Bwv) wordt in deze landsverordening verstaan onder gevelrooilijn: de lijn die bij het oprichten of het gedeeltelijk vernieuwen van een gebouw, behoudens bij of krachtens deze landsverordening toegelaten afwijkingen, op het te bouwen terrein aan de naar de weg gekeerde zijde niet mag worden overschreden.
2.5
Ingevolge artikel 7, onderdeel b, van de Bwv – voor zover hier van belang – is het verboden een gebouw op te richten zonder bouwvergunning.
2.6
Ingevolge artikel 15 van de Bwv worden bouwvergunningen verleend door de minister, belast met publieke werken.
2.7
Ingevolge artikel 22 van de Bwv – voor zover hier van belang – kan een beslissing tot gehele of gedeeltelijke weigering van een bouwvergunning slechts gegrond zijn op één of meer van de volgende omstandigheden:
a. dat de aanvraag, de tekening, de omschrijving of het gebouw of gebouwsgedeelte niet voldoet aan de voorschriften, bij of krachtens deze landsverordening gegeven;
(…).
2.8
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Bwv geschiedt het vaststellen van gevelrooilijnen, voor zover dit niet voortvloeit uit de voorschriften van een ruimtelijk ontwikkelingsplan met voorschriften of een goedgekeurd verkavelingsplan, door de minister bij het verlenen van een bouwvergunning.
2.9
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Bwv is het verboden bij het oprichten of het gedeeltelijk vernieuwen of het als eigenaar laten oprichten of het gedeeltelijk laten vernieuwen van een gebouw de vastgestelde gevelrooilijn te overschrijden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de minister, belast met publieke werken, indien geen rooilijn is vastgesteld, bij het uitgeven van een bouwvergunning de rooilijn aangeven.
2.1
Ingevolge artikel 38 van de Bwv kan de minister, belast met publieke werken, ten aanzien van gebouwen, bestemd voor openbare godsdienstoefeningen, voor ziekenverpleging, onderwijs of openbare vermakelijkheden en ten aanzien van vergader- of verenigingslokalen vrijstelling verlenen van inachtneming van de gevelrooilijn tot op zodanige afstand van de weg als in ieder bijzonder geval te bepalen.
2.11
Ingevolge artikel 64 van de Bwv is de minister, belast met publieke werken, bevoegd op kosten van de overtreders te doen wegnemen of te beletten hetgeen in strijd met deze landsverordening of de vergunning wordt aangebracht of ondernomen, en te doen verrichten, hetgeen in strijd daarmede wordt nagelaten.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geschiedt, spoedeisende gevallen uitgezonderd, het in het eerste lid bepaalde niet, hangende de termijn van en de behandeling in beroep of voordat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd en in de gelegenheid is gesteld zelf een en ander te verwijderen of te verrichten.
Het bezwaarschrift van 24 november 2010
2.12
Het gerecht zal allereerst overgaan tot een beoordeling van de bestreden beschikking, voor zover deze betrekking heeft op appellantes bezwaarschrift van 24 november 2010. De hernieuwde beslissing op dit bezwaarschrift strekt tot handhaving van de weigering om de door appellante aangevraagde bouwvergunning te verlenen. Blijkens de bestreden beschikking is deze weigering nog slechts gegrond op verweerders opvatting dat het – reeds in uitvoering zijnde – bouwplan de parallel aan de J.E. Irausquinboulevard lopende gevelrooilijn overschrijdt en het niet mogelijk is ter zake vrijstelling te verlenen. Gelet hierop voldoet het bouwplan, zo begrijpt het gerecht verweerders standpunt, niet aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de Bwv, zodat zich de weigeringsgrond voordoet, genoemd in artikel 22, onderdeel a, van de Bwv.
2.13
Appellante betwist in de eerste plaats dat het bouwplan de gevelrooilijn overschrijdt. In dit verband heeft zij onder meer aangevoerd dat haar niet is gebleken dat met betrekking tot het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd op een bij de Bwv voorgeschreven wijze een gevelrooilijn is vastgesteld. Voor zover verweerder voor de ligging van de gevelrooilijn wenst te verwijzen naar de interne “Nota Functionele Wegenclassificatie met bijbehorende variabele rooilijn” en de interne “Beleidsnota inzake illegale kiosken, terrassen en naamborden te Palm Beach” kan hem dit niet baten, aldus appellante, aangezien gevelrooilijnen ingevolge de Bwv niet bij interne beleidsnota kunnen worden vastgesteld.
2.14
Vaststaat dat met betrekking tot het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd, geen ruimtelijk ontwikkelingsplan of een goedgekeurd verkavelingsplan als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Bwv is vastgesteld, waaruit de ligging van de gevelrooilijn voortvloeit.
Uit het verhandelde ter zitting en de door verweerder overgelegde stukken met betrekking tot de in het verleden voor het perceel afgegeven bouwvergunningen is het gerecht gebleken dat verweerder bij elke beschikking tot verlening van bouwvergunning telkens opnieuw toepassing heeft gegeven aan de hem in artikel 33, eerste lid, en 36, tweede lid, van de Bwv toegekende bevoegdheid tot vaststelling van een gevelrooilijn voor het perceel. Naar verweerder ter zitting heeft uiteengezet is deze handelwijze vaste praktijk in de gevallen waarin de gevelrooilijnen niet in een ruimtelijk ontwikkelingsplan of een verkavelingsplan vastgelegd. Uit deze handelwijze vloeit naar het oordeel van het gerecht voort dat de gevelrooilijn voor het onderhavige perceel daar ligt, waar deze bij de laatst afgegeven bouwvergunning voor dit perceel is vastgesteld. Uit de door verweerder overgelegde stukken leidt het gerecht af dat dit de op 18 juli 2011 aan appellante verleende bouwvergunning, nr. BA 0851/2010, betreft voor de oprichting van een trafohuis. Blijkens de aan deze bouwvergunning verbonden voorwaarden en de verwijzing daarin naar de goedgekeurde situatietekening is de gevelrooilijn daarbij – overeenkomstig de ‘Beleidsnota inzake illegale kiosken, terrassen en naamborden te Palm Beach’ – vastgesteld op 25 meter van de kantband van de weg. Anders dan appellante stelt is deze gevelrooilijn op een bij de Bwv voorgeschreven wijze, namelijk bij het uitgeven van een bouwvergunning, vastgesteld en niet enkel bij interne beleidsnota.
2.15
Vaststaat dat het bouwplan deze gevelrooilijn overschrijdt. Dit zou overigens ook het geval zijn indien, vanwege de indieningsdatum van de onderhavige bouwaanvrage, zou worden uitgegaan van de op één na laatste voor het perceel afgegeven bouwvergunning, te weten de op 16 november 2000 verleende bouwvergunning, nr. BA 1292/2000, voor het oprichten van een installatieruimte voor een airco-installatie. Bij afgifte van deze bouwvergunning is de gevelrooilijn vastgesteld op 10 meter uit de perceelsgrens. Weliswaar bevindt deze zich op geringere afstand tot de weg dan die welke is vastgesteld bij de uitgifte van de bouwvergunning van 18 juli 2011, doch het bouwplan overschrijdt – in zijn geheel – ook deze gevelrooilijn.
2.16
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op zichzelf terecht op het standpunt dat het in dit geval niet mogelijk is om vrijstelling van het verbod tot overschrijding van de gevelrooilijn te verlenen. Een winkelpand kan niet worden gerekend tot een van de categorieën van gebouwen waarvoor met toepassing van artikel 38 van de Bwv een dergelijke vrijstelling kan worden verleend. In aanmerking genomen evenwel de vaste praktijk van verweerder om bij de afgifte van iedere bouwvergunning telkens opnieuw met toepassing van de artikelen 33, eerste lid, en 36, tweede lid, van de Bwv de gevelrooilijn voor een perceel vast stellen, ligt in de bestreden beschikking tevens de weigering besloten die gevelrooilijn thans zodanig vast te stellen, dat het bouwplan deze niet overschrijdt. Het gerecht begrijpt het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, aldus dat verweerder niet bereid is tot een zodanige vaststelling van de gevelrooilijn. Verweerder heeft daartoe gewezen op het ter zake gevoerde beleid, neergelegd in de eerder genoemde ‘Beleidsnota inzake illegale kiosken, terrassen en naamborden te Palm Beach’ op grond waarvan aan de westzijde (de hotelkant) van de weg een gevelrooilijn van 25 meter tot aan de kantband van de weg wordt aangehouden en aan de oostzijde van de weg een gevelrooilijn van 12 meter tot aan de kantband. Op 6 december 2010 heeft de ministerraad met deze beleidsnota ingestemd. Het verdraagt zich niet met dit beleid om over te gaan tot vaststelling van een aanzienlijk dichter bij de weg gelegen gevelrooilijn – samenvallend met de naar de weg gerichte perceelsgrens – nodig om het bouwplan te kunnen vergunnen, aldus verweerder.
2.17
Deze motivering kan de weigering van de bouwvergunning dragen.
Het beleid, zoals blijkt uit evengenoemde beleidsnota, strekt ertoe het overvloedige aantal kiosken, terrassen, naamborden en reclame-uitingen in de ‘high rise corridor’ te Palm Beach, waaraan ook het door appellante geëxploiteerde hotel is gelegen, te beteugelen, zulks met het oog op het verbeteren van de belevingswaarde voor zowel toeristen als de plaatselijke bevolking en het creëren van een verkeersveiliger omgeving. Onderdeel van dit beleid vormt het ‘herbevestigen’ van de gevelrooilijn aan de westzijde van de weg op 25 meter vanaf de kantband van de weg.
Het gerecht acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. De omstandigheid dat dit beleid van overheidswege niet algemeen bekend is gemaakt, maakt, anders dan appellante heeft betoogd, voorts niet dat verweerder dit beleid niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mag leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het beleid, wat de gevelrooilijnen betreft, geen grote breuk betekent met het verleden. Uit de door verweerder in het verleden afgegeven bouwvergunningen met betrekking tot het onderhavige perceel komt immers naar voren dat daarbij, in elk geval sedert 1995, overeenkomstig een vaste gedragslijn de gevelrooilijn op 10 meter vanaf de perceelsgrens is vastgesteld. Deze gevelrooilijn is slechts in geringe mate dichter bij de weg gelegen dan voortvloeit uit de beleidsnota, terwijl ook uitgaande van die vroegere situatie het bouwplan geheel vóór de gevelrooilijn is geprojecteerd. Weliswaar heeft appellante aangevoerd dat in het recente verleden ter plaatse ook een gevelrooilijn is aangehouden die dichter bij de weg is gelegen, doch gebleken is dat het daarbij ging om percelen gelegen aan de oostzijde van de weg. Verweerder hanteert, zo blijkt ook uit de beleidsnota, met betrekking tot die zijde een andere afstand, te weten 12 meter vanuit de kantband. Gelet op de plaatselijke situatie acht het gerecht het niet onredelijk dat verweerder in zijn beleid een onderscheid maakt tussen de westzijde (waar de hotels zijn gesitueerd) en de oostzijde van de weg. Voor zover appellante anders heeft willen betogen, faalt dat betoog. Dat verweerder in andere gevallen, in afwijking van de in elk geval sedert 1995 gevoerde gedragslijn of de ‘Beleidsnota inzake illegale kiosken, terrassen en naamborden te Palm Beach’, een gevelrooilijn in het onderhavige gebied heeft vastgesteld die tot gevolg zou hebben dat het bouwplan van appellante binnen die gevelrooilijn zou blijven, is niet aannemelijk gemaakt. Voor zover appellante in dit opzicht een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep.
2.18
Het beroep van appellante, gericht de hernieuwde beslissing op haar bezwaarschrift van 24 november 2010 is derhalve ongegrond.
Het bezwaarschrift van 18 oktober 2010
2.19
Het bezwaarschrift van 18 oktober 2010 is gericht tegen de brief van de directeur van DOW van 14 oktober 2010, kenmerk DOW 10/U-2995, waarbij deze aan appellante heeft medegedeeld dat is geconstateerd dat de bouwwerkzaamheden aan het winkelpand aan de J.E. Irausquinboulevard worden uitgevoerd zonder de vereiste bouwvergunning en met overschrijding van de vastgestelde gevelrooilijn. Appellante is daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen één week na dagtekening van deze brief het reeds gebouwde te doen slopen. Voorts is appelllante er daarbij op gewezen dat bij een soortgelijke overtreding de minister belast met publieke werken bevoegd is proces-verbaal tegen appellante laten opmaken en het gebouwde op kosten van appellante te doen wegnemen.
2.2
Anders dan verweerder blijkens het bestreden besluit kennelijk meent, kan deze brief niet worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gerichte beschikking, genomen op grond van artikel 64 van de Bwv, houdende een last onder bestuursdwang. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de brief niet blijkt dat deze door de directeur DOW is ondertekend namens verweerder, het op grond van artikel 64 van de Bwv tot toepassing van bestuursdwang bevoegde bestuursorgaan. De brief behelst voorts niet de (ondubbelzinnige) aanzegging dat, bij achterwege laten van de sloop van het gebouwd, zulks van overheidswege op kosten van appellante zal geschieden. Er wordt in de brief slechts gewezen op de daartoe aan verweerder toekomende bevoegdheid. De brief heeft daarom het karakter van een ambtelijke ‘voorwaarschuwing’ en is daarmee louter van informatieve aard. Dit betekent dat tegen deze brief, gelet op artikel 9, eerste lid, juncto artikel 2, eerste lid, van de Lar geen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft dit miskent, zodat de bestreden beschikking, voor zover daarbij het bezwaarschrift van 18 oktober 2012 inhoudelijk is beoordeeld, wegens strijd met evengenoemde wetsbepalingen dient te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre derhalve gegrond. Doende wat verweerder had behoren te doen zal het gerecht, met toepassing van artikel 47, vierde lid, van de Lar, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de brief van 14 oktober 2010 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Het bezwaarschrift van 23 november 2010
2.21
Bij de bestreden beschikking heeft verweerder het bezwaarschrift van 23 november 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan ligt het standpunt van verweerder ten grondslag, dat de brief van 12 november 2010 waartegen het bezwaarschrift is gericht, slechts een herhaling betreft van de brief van 14 oktober 2010, zodat daarmee niet is beoogd enig rechtsgevolg in het leven te roepen. Dit standpunt van verweerder mist feitelijke grondslag. Nog daargelaten dat verweerder, zoals hiervoor is overwogen heeft miskend, dat (ook) de brief van 14 oktober 2010 rechtsgevolg ontbeert, gaat hij er kennelijk van uit dat het bezwaarschrift zich richt tegen de brief van de directeur van DOW van 12 november 2010, kenmerk DOW 10/U-
3192, van min of meer dezelfde strekking als diens brief van 14 oktober 2010. Uit het bezwaarschrift van 23 november 2010 blijkt evenwel uitdrukkelijk dat het is gericht tegen de door de directeur van DOW namens verweerder ondertekende brief van 12 november 2010, kenmerk DOW 10/U-
3191. Deze brief heeft, gelet op haar inhoud en strekking, onmiskenbaar het karakter van een door verweerder met toepassing van artikel 64 van de Bwv aan appellante opgelegde last onder bestuursdwang. Een zodanige last is een beschikking in de zin van de Lar en als zodanig vatbaar voor bezwaar en beroep. Verweerder heeft een en ander ten onrechte niet onderkend, zodat de bestreden beschikking, ook voor zover daarbij het bezwaarschrift van 23 november 2010 niet-ontvankelijk is verklaard, dient te worden vernietigd. Het beroep is ook in zoverre gegrond.
2.22
In aanmerking genomen dat verweerder in de bestreden beschikking, uitgaande van zijn onjuist gebleken opvatting dat de brief van de directeur van DOW van 14 oktober 2010 een beschikking, houdende een last onder bestuursdwang behelsde, de aan appellante opgelegde last in feite wel degelijk heeft heroverwogen, ziet het gerecht zich geplaatst voor de vraag of ook op dit punt aanleiding bestaat zelf in de zaak te voorzien. Aangenomen mag immers worden dat de overwegingen die verweerder in de bestreden beschikking heeft gewijd aan de beoordeling van het bezwaarschrift van 18 oktober 2010, tevens ten grondslag zouden zijn gelegd aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaarschrift van 23 november 2010, als deze zou hebben plaatsgevonden. Indien het gerecht tot het oordeel zou komen dat de in die overwegingen neergelegde motivering de conclusie kunnen dragen dat verweerder een last onder bestuursdwang heeft mogen opleggen aan appellante, ligt het in de rede in dier voege zelf in de zaak te voorzien, dat het bezwaar van appellante tegen verweerders beschikking van 12 november 2010 alsnog ongegrond wordt verklaard.
2.23
Het gerecht is van oordeel dat er inderdaad aanleiding bestaat om op deze wijze zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Niet in geschil is dat de bouwwerkzaamheden, waar de last betrekking op heeft, zijn verricht zonder de daarvoor op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Bwv vereiste bouwvergunning. Verweerder was derhalve bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal, in geval van overtreding van een wettelijke voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich onder meer voordoen, indien er concreet zicht is op legalisering van de illegale activiteit, of handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat om die reden van optreden in het concrete geval behoort te worden afgezien.
Gelet op hetgeen het gerecht hiervoor overwogen ten aanzien van de weigering van de door appellante aangevraagde bouwvergunning, is verweerder op goede gronden tot die weigering gekomen. Dit betekent dat ten aanzien van de bouwwerkzaamheden niet alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Legalisering is derhalve niet mogelijk. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat om die reden van optreden in het concrete geval behoort te worden afgezien. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante, door met de bouwwerkzaamheden reeds een aanvang te nemen, voordat op haar bouwaanvraag was beslist, geacht moet worden het risico te hebben aanvaard dat de gevraagde vergunning niet verleend zou worden. Daaraan doet niet af de schriftelijke aantekening van verweerder, gedateerd 8 januari 2010, op het namens appellante bij brief van 2 december 2009 ingediende verzoek om de plaatselijke rooilijn te mogen overschrijden met een uitbreiding van de winkelruimte bij het door haar geëxploiteerde hotel. Verweerders mededeling, luidende:
‘In principe geen bezwaar mits binnen de wettelijke regels’, kan niet worden gezien als een ondubbelzinnige toestemming om voorafgaand aan het doen van een aanvraag om bouwvergunning reeds met de bouwwerkzaamheden voor het onderhavige winkelpand te beginnen. Het gerecht acht daarbij van belang dat uit de brief van appellante van 8 januari 2009 niet blijkt dat deze reeds vergezeld ging van een bouwtekening van het op te richten winkelpand. Appellantes stelling dat verweerder ook nadien meermalen mondeling te kennen heeft gegeven dat zij met de bouwwerkzaamheden reeds een aanvang mocht maken, is onvoldoende onderbouwd. Van door verweerder gewekt vertrouwen is onder deze omstandigheden evenmin sprake.
Appellant kan tot slot geen geslaagd beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het beleid, zoals dat ook tot uitdrukking komt in de ‘Beleidsnota inzake illegale kiosken, terrassen en naamborden te Palm Beach’, erop is gericht om tegen alle geconstateerde illegale situaties in het onderhavige gebied die niet gelegaliseerd kunnen worden, handhavend op te treden. In dit verband heeft verweerder uiteengezet dat vanwege de constatering van illegale bouwwerkzaamheden, het onderhavige geval prioriteit heeft gekregen, doch dat ook ten aanzien andere, reeds bestaande gevallen, op basis van een in voorbereiding zijnd plan van aanpak bestuursdwang zal worden toegepast.
2.24
Nu de hiervoor weergegeven motivering de door verweerder gegeven last onder bestuursdwang kan dragen, ziet het gerecht, ten einde het geschil finaal te beslechten, reden om, zelf voorziend in de zaak, het bezwaarschrift van 23 november 2010 alsnog ongegrond te verklaren.
2.25
Nu het beroep deels gegrond is bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten van deze procedure, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,-- aan gemachtigdensalaris.
2.26
Beslist wordt als volgt.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de beslissing op de bezwaarschriften van 18 oktober 2010 en 23 november 2010;
- vernietigt de bestreden beslissing op bezwaar van 20 april 2012 in zoverre;
- verklaart het bezwaarschrift van 18 oktober 2010 alsnog niet-ontvankelijk;
- verklaart het bezwaarschrift van 23 november 2010 alsnog ongegrond;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,-- aan gemachtigdensalaris;
- gelast verweerder om het door verzoekster gestorte griffierecht ad Afl. 25,-- terug te betalen.
Deze beslissing werd gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag, 6 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).