ECLI:NL:OGEAA:2013:15

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
L.A.R. no. 474 van 2012
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingsnota's deviezenprovisie door Grape Holding N.V.

In deze Arubaanse zaak heeft Grape Holding N.V. (appellante) beroep aangetekend tegen een zeventiental heffingsnota's die betrekking hebben op deviezenprovisie over de kalenderjaren 2007 tot en met het eerste kwartaal van 2011. De Centrale Bank van Aruba (verweerder) had deze heffingsnota's opgelegd, welke appellante betwistte. De procedure begon met een beroepschrift dat op 23 februari 2012 werd ingediend, gevolgd door een verweerschrift op 27 april 2012. Tijdens de zitting op 7 mei 2012 verschenen beide partijen met hun gemachtigden.

Appellante stelde dat de Landsverordening Deviezenprovisie (LDP) geen wettelijke basis biedt voor de heffing van deviezenprovisie in haar geval, en dat de heffingsnota's in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel. Verweerder daarentegen betoogde dat de LDP en de richtlijnen die daaruit voortvloeien, voldoende basis bieden voor de heffing en inning van deviezenprovisie. Het gerecht oordeelde dat de heffingsnota's als aanslagen moeten worden aangemerkt en dat de appellante niet had aangetoond dat de heffingsnota's onterecht waren opgelegd.

De rechter concludeerde dat de beroepsgronden van appellante geen doel troffen. De rechtbank oordeelde dat de LDP een toereikende wettelijke basis biedt voor de heffingsnota's en dat de richtlijnen van verweerder niet in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel. De rechter verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraak d.d. 22 augustus 2012
L.A.R. no. 474 van 2012
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (LAR) van:
GRAPE HOLDING N.V.,
gevestigd te Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: mr. J.P. Ruiter en mr. A. Lew Jen Tai,
gericht tegen:
DE CENTRALE BANK VAN ARUBA,
zetelende te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: de advocaat mr. J.P. Sjiem Fat.

1.DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingediend op 23 februari 2012;
  • het verweerschrift, ingediend op 27 april 2012;
  • de aantekeningen van de griffier van het verhandelde ter zitting van 7 mei 2012, waaruit blijkt dat namens appellante is verschenen mr. J.P. Ruiter en namens verweerder mr. J.P. Sjiem Fat; de door de gemachtigden overgelegde pleitnota’s zijn aan de aantekeningen gehecht.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

2.DE FEITEN

2.1
Bij beschikkingen van 1 en 2 augustus 2011 en 13 september 2011 heeft verweerder aan appellante een zeventiental heffingsnota’s doen toekomen inzake verschuldigde deviezenprovisie over de kalenderjaren 2007 tot en met het eerste kwartaal van 2011.
2.2
Bij bezwaarschriften van 29 augustus 2011 en 19 september 2011 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen bovengenoemde beschikkingen.
2.3
Bij de bestreden beschikking van 20 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en daarbij voor de motivering verwezen naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 11 januari 2012.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
Appellante verzoekt om de op haar opgelegde heffingsnota’s te vernietigen, althans tot nihil terug te brengen.
Appellante stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de Landsverordening Deviezenprovisie (LDP) niet in een wettelijke basis voorziet voor de heffing van deviezenprovisie in een geval als het onderhavige, waarbij appellante op een juiste wijze deviezenprovisie heeft berekend en aangegeven. Voorts is appellante van mening dat de LPD niet voorziet in genoeg en duidelijke formele bepalingen ten aanzien van de heffing en inning van deviezenprovisie, waardoor dit strijdigheid oplevert met het legaliteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel V.11, eerste lid, van de Staatsregeling van Aruba.
3.2
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep van appellante.
Verweerder voert onder meer aan dat uit de wetsgeschiedenis en de literatuur blijkt dat de wetgever het vaststellen van regelingen omtrent de uitvoering van de heffing, bij uitstek als een voor delegatie vatbare bevoegdheid beschouwde. Het legaliteitsbeginsel vereist alleen dat de essentialia van de belasting, zoals (i) belastbaar feit, (ii) tarief, (iii) kring van belastingplichtigen, in de formele wet geregeld wordt.
De LDP en de door verweerder krachtens artikel 4, tweede lid, van de LDP vastgestelde richtlijnen, bevatten volgens verweerder een alleszins deugdelijke basis voor de rechtmatige heffing en inning van deviezenprovisie. Derhalve is er, zo meent verweerder, geen sprake van strijd met het legaliteitsbeginsel.

4.DE BEOORDELING

4.1
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de LDP zijn ingezetenen onder de naam “deviezenprovisie” ter zake van een betaling aan het buitenland een commissie aan het Land verschuldigd.
Artikel 2, tweede lid, van de LDP luidt als volgt:
Als een betaling aan het buitenland wordt beschouwd:
een betaling met binnenlandse betaalmiddelen of een betaling ten laste van een florinrekening, al dan niet langs elektronische weg;
een betaling met buitenlandse betaalmiddelen of een betaling ten laste van een buitenlandse valutarekening, al dan niet langs elektronische weg;
een betaling ten laste van een in het buitenland gehouden buitenlandse valutarekening of ten laste van een bij een in het buitenland gevestigde persoon of gevestigd bedrijf aangehouden rekening courant-verhouding, al dan niet langs elektronische weg;
voor zover deze betaling wordt verricht in het kader van een of meer van de navolgende rechtshandelingen:
  • de aankoop van buitenlandse betaalmiddelen, buitenlandse geldswaardige papieren;
  • de verkrijging van de beschikkingsmacht over vorderingen, luidende in één of meer buitenlandse geldsoorten of
  • de bijschrijving op een rekening ten name van een niet-ingezetene bij een deviezenbank of bij een instelling in het buitenland.
Artikel 4 van de LDP luidt als volgt:
1. Ingezetenen dragen de door hen verschuldigde deviezenprovisie aan de Bank af, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een door de Bank aangewezen instelling.
2. De afdracht van de deviezenprovisie geschiedt op aangifte volgens door de Bank te stellen richtlijnen.
Ingevolge artikel 5 heeft de Bank tot taak het heffen en innen van de deviezenprovisie overeenkomstig de voorschriften van deze landsverordening.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de LDP brengt de Bank, indien het bedrag van een deviezenprovisie door een instelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, dan wel door een andere ingezetene, op onjuiste wijze is berekend, die instelling respectievelijk ingezetene het juiste bedrag in rekening door middel van een aanslag.
Artikel 7a van de LDP luidt als volgt:
1. Indien de verschuldigde deviezenprovisie niet of onvolledig binnen een door de Bank gestelde uiterste termijn van betaling is afgedragen, gaat de Bank over tot invordering bij dwangbevel. Geen invordering geschiedt, dan nadat de schuldenaar schriftelijk is aangemaand om binnen een daarbij te stellen termijn van ten minste tien dagen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.
2. (…).
3. (…).
4.2
Het gerecht stelt voorop dat de bij de primaire beschikkingen opgelegde heffingsnota’s, inhoudende de vaststelling van de door appellante verschuldigde deviezenprovisie, moeten worden aangemerkt als aanslagen in de zin van artikel 7, eerste lid, van de LDP. Aan de partijen verdeeld houdende vraag of de primaire beschikkingen tevens zijn aan te merken als (rechtmatige) aanmaningen in de zin van artikel 7a, eerste lid, van de LDP gaat het gerecht voorbij. Voor zover de primaire beschikkingen tevens evenzovele aanmaningen behelzen, liggen zij thans niet ter toetsing voor. Een aanmaning heeft slechts het karakter van een herinnering aan een reeds uit de LDP voortvloeiende betalingsverplichting. Zij is derhalve niet gericht op enig rechtsgevolg, zodat daartegen ingevolge artikel 2, eerste lid, van de LAR geen voorziening openstaat bij de rechter.
4.3
Het gerecht begrijpt de primaire beroepsgrond van appellante aldus, dat zij betoogt dat artikel 7, eerste lid, van de LDP geen grondslag biedt voor het opleggen van de heffingsnota’s, nu zij de bedragen van de door haar verschuldigde deviezenprovisie in haar aangiften niet op onjuiste wijze heeft berekend. Er is in casu slechts sprake van het niet betalen van de – op juiste wijze berekende – verschuldigde deviezenprovisie. De LPD biedt in artikel 7, eerste lid, noch elders enige grondslag om ook in een dergelijk geval over te gaan tot het opleggen van een heffingsnota, aldus appellante.
4.4
Dit betoog faalt. Gelet op de systematiek van de LPD heeft artikel 7, eerste lid, van deze landsverordening betrekking op de situatie dat een ingezetene bij de afdracht op aangifte minder deviezenprovisie heeft betaald dan hij op grond van de LPD verschuldigd is. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat daaronder tevens moet worden begrepen het geval dat ten onrechte in het geheel geen afdracht op aangifte is geschied van verschuldigde deviezenprovisie. Daarmee is gelijk te stellen de hier aan de orde zijnde situatie dat weliswaar ‘aangifte’ is gedaan van de in de ogen van appellant verschuldigde deviezenprovisie, doch zonder dat daarbij afdracht (betaling) van die provisie heeft plaatsgevonden. Artikel 4, tweede lid, van de LDP schrijft immers voor dat de heffing van deviezenprovisie door middel van afdracht op aangifte geschiedt. Dit brengt mee dat de gelijktijdige afdracht van de verschuldigde provisie een integraal onderdeel van de aangifte vormt. Met andere woorden: zonder afdracht is geen sprake van een aangifte in de zin van de wet (behoudens het zich hier niet voordoende geval dat uit de aangifte volgt dat geen provisie verschuldigd is).
Hieruit volgt dat artikel 7, eerste lid, van de LPD, anders dan appellante meent, een toereikende wettelijke basis vormt voor het opleggen aan appellante van de in geding zijnde heffingsnota’s.
4.5
Appellante kan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat de regeling omtrent heffing en inning van deviezenprovisie, neergelegd in de LDP en de krachtens artikel 4, tweede lid, van deze landsverordening door verweerder vastgestelde richtlijnen, niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel, zoals dat ligt besloten in artikel V.11, eerste lid, van de Staatsregeling van Aruba. Met verweerder is het gerecht van oordeel dat de essentialia van de in de LPD geïntroduceerde heffing onder de naam “deviezenprovisie” in deze landsverordening zelf zijn neergelegd, te weten het belastbare feit, het tarief en de kring van belastingplichtigen. Voornoemd beginsel verzet zich er niet tegen dat nadere regels, betreffende de heffing en inning aan een lagere regelgever worden gedelegeerd, zoals in casu is geschied in artikel 4, tweede lid, van LDP, op grond waarvan het aan verweerder is gelaten ter zake van de afdracht op aangifte nadere regels in de vorm van richtlijnen te stellen. Daar komt bij dat het kennelijk de keuze van de formele wetgever is geweest om niet alle voorschriften omtrent heffing en inning in de landsverordening zelf op te nemen en de vaststelling van nadere regels in de vorm van richtlijnen aan verweerder te laten. Gelet op het in artikel VI.4 van de Staatsregeling van Aruba neergelegde verbod voor de rechter tot toetsing van landsverordeningen aan de Staatsregeling, dient de rechter deze in de LDP neergelegde keuze van de wetgever te respecteren, ook al zou daarmee zijn getreden buiten de grenzen, neergelegd in artikel V.11 van de Staatsregeling.
4.6
Voormeld toetsingsverbod staat er tevens aan in de weg dat het gerecht treedt in de beoordeling van de keuze van de wetgever om de regeling van (de rechtsbescherming ten aanzien van) de heffing en inning van deviezenprovisie niet op gelijke wijze gestalte te geven als ten aanzien van de heffing en inning van overige belastingen is geschied. Voor zover appellante de juistheid van die keuze wenst te betwisten, faalt dat betoog reeds hierom.
4.7
Voor het oordeel dat de door verweerder neergelegde richtlijnen zelf onvoldoende duidelijk zijn en daarmee in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel, zoals appellante heeft betoogd, ziet het gerecht evenmin grond. Appellante heeft met dit betoog, zo begrijpt het gerecht, vooral oog op de omstandigheid dat de richtlijnen geen duidelijkheid verschaffen over de termijn waarbinnen, na het ontstaan van de verplichting tot betaling van deviezenprovisie, van de bevoegdheid tot toepassing van artikel 7, eerste lid, van de LDP gebruik kan worden gemaakt. Nu in de LPD ter zake geen andere regeling is getroffen, stelt het gerecht met verweerder vast dat dit onderwerp wordt beheerst door artikel 32 van de Comptabiliteitsverordening, luidende:
Een rechtsvordering ter zake van uit een landsverordening voortvloeiende, of krachtens een landsverordening vastgestelde heffing, verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van het jaar waarin de heffing invorderbaar is geworden, tenzij de desbetreffende landsverordening een andere verjaringstermijn bepaalt.
Gelet hierop kan niet met vrucht worden staande gehouden dat de richtlijnen op dit punt ten onrechte een deugdelijke regeling ontberen. Gesteld noch gebleken is voorts dat verweerder in casu in strijd met de termijn, genoemd in artikel 32 van de Comptabiliteitswet heeft gehandeld.
4.8
Appellante heeft subsidiair – namelijk, indien geoordeeld wordt dat aan de richtlijnen verbindende kracht niet kan worden ontzegd – nog betoogd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de in de richtlijnen – zoals deze luidden tot en met 31 december 2010 – gestelde termijn van een maand na ontvangst van het aangifteformulier, waarbinnen de definitieve heffingsnota dient te zijn vastgesteld.
Ook dit betoog faalt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.4 is uiteengezet, is van een aangifte in de zin van de LPD geen sprake, indien, gelijk in casu, niet tegelijkertijd de verschuldigde deviezenprovisie wordt afgedragen. Nu geen sprake is van een aangifte, is ook de hiervoor bedoelde termijn niet gaan lopen.
4.9
Nu de beroepsgronden geen doel treffen is het beroep ongegrond. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing werd gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 22 augustus 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.