ECLI:NL:OGEAA:2013:14

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
LAR nr. 3716 van 2012
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kosteloze rechtskundige bijstand in Aruba

In deze Arubaanse zaak is in geschil de afwijzing van een verzoek van appellante om afgifte van een kaart die recht geeft op kosteloze rechtskundige bijstand. De directeur van de Directie Sociale Zaken had op 8 mei 2012 afwijzend beslist op het verzoek van appellante. Tegen deze beslissing heeft appellante op 8 juni 2012 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 29 november 2012 ongegrond verklaard door de minister. Appellante heeft vervolgens op 18 december 2012 beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 8 april 2013 is appellante in persoon verschenen, terwijl de minister vertegenwoordigd was door een gemachtigde. Het gerecht heeft partijen de gelegenheid gegeven om een minnelijke regeling te treffen, maar dit is niet gelukt.

Het gerecht heeft vastgesteld dat de primaire beschikking door de directeur is genomen, terwijl de heroverweging in bezwaar door de minister is gedaan. Het gerecht oordeelt dat de bevoegdheid tot het beslissen over de afgifte van de kaart toekomt aan de directeur. De beslissing van de minister is onterecht, waardoor het beroep gegrond is. Het gerecht heeft echter besloten dat de gevolgen van de vernietigde beslissing geheel in stand blijven, omdat appellante niet als on- of minvermogend kan worden beschouwd volgens de Landsverordening kosteloze rechtskundige bijstand (Lkrb). Haar inkomen ligt boven het minimumloon, waardoor zij niet in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand.

Het gerecht heeft ook vastgesteld dat appellante op 11 mei 2012 een verzoek heeft ingediend om toepassing van de hardheidsclausule, maar dat dit verzoek door de minister is afgewezen. Het gerecht oordeelt dat het bezwaarschrift van appellante ook geacht kan worden te zijn gericht tegen deze afwijzing. Het gerecht heeft bepaald dat dit bezwaarschrift alsnog in behandeling moet worden genomen. Tot slot heeft het gerecht verweerder gelast om het griffierecht van Afl. 25,00 aan appellante te vergoeden en het teveel geheven griffierecht van Afl. 50,00 terug te betalen.

Uitspraak

Uitspraak 3 juli 2013
LAR nr. 3716 van 2012
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[appellante],
wonende in Aruba,
APPELLANTE,
procederende in persoon,
gericht tegen:
DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, SOCIALE ZAKEN EN CULTUUR,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. P.D. Langerak (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 8 mei 2012 heeft de directeur van de Directie Sociale Zaken afwijzend beslist op het verzoek van appellante om afgifte van een kaart, recht gevende op kosteloze rechtskundige bijstand.
Tegen deze beschikking heeft appellante bij brief van 8 juni 2012 bezwaar gemaakt.
Bij beschikking van 29 november 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tegen deze beschikking heeft appellante op 18 december 2012 beroep ingesteld.
De zaak is op 8 april 2013 ter zitting behandeld, waar appellante is verschenen in persoon en verweerder bij gemachtigde. Het gerecht heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten met het oog op een mogelijke minnelijke regeling. Uit de brieven van partijen van 28 en 29 mei 2013 blijkt dat geen minnelijke regeling is getroffen.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening kosteloze rechtskundige bijstand (Lkrb) kan aan iedere in Aruba werkelijke woonplaats hebbende persoon die on- of minvermogend is en rechtskundige bijstand behoeft, een kaart worden afgegeven, recht gevende op kosteloze rechtskundige bijstand.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wendt hij die een kaart als in het eerste lid bedoeld, wenst te verkrijgen, zich daartoe tot de Directie Sociale Zaken, onder overlegging van een verklaring, afgegeven door of namens de met de aanslagregeling inkomstenbelasting belaste autoriteit, waaruit de hoogte van zijn zuiver inkomen ingevolge de bepalingen van de Landsverordening inkomstenbelasting blijkt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt voor de toepassing van deze landsverordening als on- of minvermogend beschouwd degene wiens inkomen gelijk is aan of minder bedraagt dan het voor de sectoren, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening minimumlonen (AB 1989 no. GT 26) vastgestelde minimumloon.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan in bijzondere gevallen de minister van Justitie en Publieke Werken beslissen, dat in afwijking van het bepaalde in het vierde lid een kaart wordt afgegeven als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, indien de economische toestand van betrokkene zodanig is, dat hij, hoewel hij een hoger belastbaar inkomen heeft dan in het derde lid gesteld, niet in staat moet worden geacht de vermoedelijke kosten van het honorarium van een advocaat te betalen.
2.2
Het gerecht stelt allereerst vast dat de primaire beschikking is genomen door de directeur van de Directie Sociale Zaken (hierna de directeur) terwijl de heroverweging in bezwaar van deze beschikking door verweerder is geschiedt. Hoewel de tekst van artikel 2, derde lid, van de Lkrb op dit punt niet uitblinkt door helderheid, vloeit daaruit naar het oordeel van het gerecht voort dat de bevoegdheid tot het beslissen tot afgifte van een kaart, recht gevende op kosteloze rechtskundige bijstand, toekomt aan de directeur. Het is het gerecht ook ambtshalve bekend dat dergelijke kaarten door de directeur plegen te worden afgegeven, terwijl uit die afgifte niet blijkt dat zij namens verweerder is geschied. Uit artikel 9 e.v. van de Lar vloeit dan ook voort dat op een bezwaarschrift, gericht tegen de weigering van de directeur tot afgifte van een kaart, door de directeur zelf moet worden beslist. Nu de bestreden beslissing op bezwaar ten onrechte door verweerder is genomen is het beroep gegrond, zodat deze beslissing dient te worden vernietigd.
2.3
Het gerecht ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 52, eerste lid, van de Lar te bepalen dat de gevolgen van de vernietigde beslissing geheel in stand blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.4
Onbetwist is dat het inkomen van appellante meer bedraagt dan het minimumloon, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Lkrb. Dit betekent dat appellante niet als on- of minvermogend in de zin van deze landsverordening kan worden beschouwd en derhalve niet in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand op grond van artikel 2, eerste lid. De directeur zou op het bezwaar van appellante derhalve niet anders kunnen beslissen dan verweerder heeft gedaan.
2.5
Aan het vorenstaande kan niet afdoen, hetgeen appellante verder nog naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheden zouden mogelijk wel aanleiding kunnen zijn om bij de minister van Justitie en Onderwijs om toepassing van de in artikel 2, vijfde lid, van Lkrb neergelegde ‘hardheidsclausule’ te verzoeken. Gebleken is dat appellante dat door middel van een daarvoor door de Directie Sociale Zaken ter beschikking gesteld formulier op 11 mei 2012 ook heeft gedaan. Uit de op dit formulier aangetekende beslissing blijkt dat verweerder, beslissende namens de minister van Justitie en Onderwijs, op 15 mei 2012 afwijzend op appellantes verzoek heeft beslist. Tegen deze beschikking stond, evenals tegen de beschikking van 8 mei 2012, bezwaar open op grond van de Lar. Het gerecht ziet zich thans geplaatst voor de vraag of het bezwaarschrift van 8 juni 2012 mede geacht kan worden te zijn gericht tegen de beslissing van de minister van Justitie en Onderwijs van 15 mei 2012. Die vraag beantwoordt het gerecht bevestigend. Daartoe wordt overwogen dat appellante in haar bezwaarschrift gronden aanvoert die betrekking hebben op haar persoonlijke situatie en die, meer dan bij een heroverweging van de beslissing van 8 mei 2012, een rol kunnen spelen bij de heroverweging van de weigering de hardheidsclausule toe te passen. Dit had ook voor verweerder, die in dezen kennelijk namens de minister van Justitie en Onderwijs optreedt, duidelijk moeten zijn. De omstandigheid dat het bezwaarschrift van 8 juni 2012 zich volgens de aanhef uitsluitend richt tegen de beslissing van 8 mei 2012 doet daaraan niet af. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat voor het indienen van het bezwaarschrift tegen de afwijzende beschikking, genomen door de directeur, aan appellante een voorgedrukt formulier om bezwaar te maken beschikbaar is gesteld. De afwijzende beslissing van de minister van Justitie en Onderwijs op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule is voorts slechts aangetekend op het aanvraagformulier. Nog daargelaten dat appellante onbetwist heeft gesteld dat zij deze beslissing slechts ten kantore van de directeur heeft mogen inzien en daarvan geen afschrift heeft ontvangen, ontbreekt bij die beslissing bovendien een vermelding dat (ook) daartegen (afzonderlijk) bezwaar kan worden gemaakt. Het gerecht acht het onaanvaardbaar dat appellante, als rechtzoekende, van deze onduidelijke situatie het slachtoffer wordt.
Een en ander brengt mee dat het bezwaarschrift van 8 juni 2012 alsnog door de minister van Justitie en Onderwijs (zo nodig door verweerder namens deze) als bezwaarschrift, gericht tegen zijn beschikking van 15 mei 2012, in behandeling moet worden genomen.
2.6
Nu het beroep gegrond is dient verweerder aan appellante het door haar verschuldigde griffierecht ten bedrage van Afl. 25,00 te vergoeden.
2.7
Het gerecht heeft vastgesteld dat van appellante abusievelijk ten onrechte een griffierecht van Afl. 75,00 is geheven. Het gerecht zal daarom de griffier opdragen om het teveel geheven griffierecht ten bedrage van Afl. 50,00 aan appellante te retourneren.
2.8
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
2.9
Beslist wordt als volgt.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden beslissing op bezwaar van 29 november 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing geheel in stand blijven;
- gelast verweerder om aan appellante het door haar verschuldigde griffierecht ten bedrage van Afl. 25,00 te vergoeden;
- draagt de griffier op om aan appellant het van haar teveel geheven griffierecht ten bedrage van Afl. 50,00 te retourneren.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.