ECLI:NL:OGAACMB:2021:13

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
GAZ CUR201904080
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een voorwaardelijk ontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao op 3 maart 2021 uitspraak gedaan over het bezwaar van klager, een ambtenaar bij het Korps Politie Curaçao, tegen een voorwaardelijk ontslag dat hem was opgelegd. Klager was sinds 1 januari 2019 werkzaam als Medewerker Noodhulp/Handhaving en had in mei 2018 onterecht overuren gedeclareerd en een maaltijd bon opgemaakt. Na een disciplinair onderzoek, dat op 11 augustus 2018 concludeerde dat klager zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, werd hem op 8 augustus 2019 de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Klager maakte bezwaar tegen deze straf, stellende dat deze in strijd was met het rechtzekerheidsbeginsel en disproportioneel was.

Het Gerecht oordeelde dat klager voldoende procesbelang had bij de beoordeling van het bezwaar, ondanks het verstrijken van de proeftijd van een jaar. Het Gerecht stelde vast dat de straf van voorwaardelijk ontslag binnen een redelijke termijn was opgelegd en dat de opgelegde straf in verhouding stond tot het gepleegde plichtsverzuim. De rechter benadrukte dat aan politieambtenaren hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld en dat klager met zijn gedragingen het vertrouwen van de verweerster ernstig had beschaamd. Het bezwaar van klager werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Tegen deze uitspraak staat voor beide partijen binnen dertig dagen hoger beroep open bij de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO

Uitspraak
in de zaak van:

[KLAGER],

wonende in Curaçao,
klager,
gemachtigde: A.V.E. Vilchez,
tegen

de Regering van Curaçao,

verweerster,
gemachtigden: mrs. A.C. van Hoof en B.L.J. Zending, advocaten.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 8 augustus 2019, door klager ontvangen op 30 september 2019, heeft verweerster klager met ingang van 8 augustus 2019 met toepassing van artikel 102, eerste lid aanhef en onder i, van het Besluit Rechtpositie Korps Nederlandse Antillen 2000 (het Rechtspositiebesluit) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij klager zich gedurende een termijn van een jaar schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim of aan enig ander ernstig plichtsverzuim (het strafbesluit).
Daartegen heeft klager bezwaar gemaakt.
Verweerster heeft een contramemorie ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van het Gerecht op 20 januari 2021. Klager is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster werd vertegenwoordigd door mr. B.L.J. Zending.

Overwegingen

feiten
1.1
Klager is sinds 1 januari [jaar]aangesteld als ambtenaar en is laatst werkzaam geweest als Medewerker Noodhulp/Handhaving bij het Korps Politie Curaçao (KPC).
1.2
Op 31 mei 2018 heeft klager twee uren overwerk gedeclareerd en een maaltijd bon laten opmaken.
1.3
Bij brief van 7 juni 2018 is aan klager door de Korpschef van het KPC (de Korpschef), namens de minister van Justitie (de minister), de toegang tot politiedienstlokaliteiten ontzegd in verband met een disciplinair onderzoek dat heeft uitgewezen dat klager zich vermoedelijk schuldig heeft gemaakt aan één of meerdere ernstige plichtsverzuimen. Volgens de Korpschef heeft klager op 31 mei 2018 ten onrechte overuren gedeclareerd en een maaltijd bon opgemaakt.
Bij kennisgeving van diezelfde datum heeft de Korpschef klager in kennis gesteld dat hij bij het bevoegd gezag een voorstel zal indienen om tegen hem een disciplinaire procedure tot strafoplegging te beginnen, indien uit het onderzoek blijkt dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
1.4
Bij rapport van 11 augustus 2018 (het rapport) heeft [naam 1], inspecteur bij het KPC, werkzaam bij de Unit Interne Zaken geconcludeerd dat klager plichtsverzuim heeft gepleegd doordat hij overuren heeft gedeclareerd en een maaltijd bon heeft opgemaakt terwijl hij daarop geen recht had. [naam 1] heeft bij ditzelfde rapport de Korpschef voorgesteld om een disciplinaire procedure tegen klager op te starten.
1.5
Bij brief van 14 september 2018, door klager ontvangen op 16 september 2018, heeft de Korpschef de toegangsontzegging namens de minister, met ingang van
17 september 2018 opgeheven, omdat het tegen klager ingesteld onderzoek is afgerond. In die brief heeft de Korpschef ook aan klager medegedeeld dat er gronden aanwezig zijn om tegen hem een disciplinaire procedure te beginnen en dat aan de minister het voorstel zal worden gedaan om klager wegens het gepleegde plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
1.6
Bij brief van 8 juli 2019 heeft verweerster haar voornemen bekend gemaakt om klager de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen en hem in de gelegenheid gesteld om zich binnen zeven dagen na ontvangst hiervan schriftelijk tegenover de minister te verantwoorden (het ontslagvoornemen). Klager heeft zich bij brief van 24 juli 2019 verantwoord.
1.7
Bij het strafbesluit is aan dit voornemen uitvoering gegeven.
het bezwaar
2. Aan het bezwaar legt klager ten grondslag dat het strafbesluit in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel, omdat de straf niet binnen een jaar na vaststelling van het plichtsverzuim is opgelegd. Daarnaast stelt klager zich op het standpunt dat de straf disproportioneel is en daarom in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
procesbelang
3. Ter beoordeling staat in de eerste plaats de vraag of klager voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak [1] bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaarschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en of het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
3.1
Het Gerecht stelt voorop dat een besluit waarbij de straf van voorwaardelijk ontslag wordt opgelegd evident ingrijpt in de rechtspositie van de betrokken ambtenaar. Niet alleen wordt daarmee vastgesteld dat de betrokkene plichtsverzuim heeft gepleegd, dat toerekenbaar en strafwaardig is, maar ook dat indien naderhand soortgelijk of ander ernstig plichtsverzuim plaatsvindt, strafontslag zal volgen.
3.2
Anders dan verweerster, is het Gerecht van oordeel dat het feit dat de aan het strafbesluit verbonden proeftijd van een jaar ten tijde van de zitting reeds was verstreken niet zonder meer met zich brengt dat het procesbelang van klager is komen te vervallen. Weliswaar kan aan klager bij het plegen van een ander plichtsverzuim geen strafontslag worden verleend op basis van dat stafbesluit, maar dat neemt niet weg dat het strafbesluit, met het daarin vastgestelde plichtsverzuim, de toerekenbaarheid en strafwaardigheid daarvan, nog steeds bestaat. Daarbij weegt het Gerecht mee dat verweerster ter zitting heeft verklaard dat het strafbesluit aan het personeelsdossier van klager is toegevoegd en niet kan worden uitgesloten dat het wordt betrokken in een eventuele ontslagprocedure tegen klager wegens ongeschiktheid. Gelet hierop luidt de conclusie dat klager voldoende belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het strafbesluit.
goede procesorde
4. De ter zitting aangevoerde bezwaargrond van klager dat hij wel recht had op de door hem gedeclareerde overuren en de maaltijd bon, laat het Gerecht buiten beschouwing wegens strijdigheid met de goede procesorde. Door pas in dit stadium deze bezwaargrond aan te voeren, heeft klager verweerster de mogelijkheid ontnomen om zich hiertegen te verweren.
wettelijk kader
5. Op grond van artikel 101, tweede lid, van het Rechtspositiebesluit kan de ambtenaar van politie die zijn ambtelijke verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het derde lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar van politie in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 102, eerste lid aanhef en onder i, is ontslag een van de disciplinaire straffen die de ambtenaar van politie kan worden opgelegd. Op grond van het vierde lid kan bij het opleggen van een straf, genoemd in het eerste lid, worden bepaald dat deze niet ten uitvoer wordt gelegd, indien de ambtenaar van politie zich gedurende een bij het opleggen van de straf te bepalen termijn van maximaal twee jaren, niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij de strafoplegging eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
strafbesluit
6. Vaststaat dat klager plichtsverzuim heeft gepleegd door ten onrechte overuren te hebben gedeclareerd en een maaltijd bon te hebben opgemaakt. De vragen die het Gerecht thans nog dient te beantwoorden is of verweerster de straf van voorwaardelijk ontslag al dan niet binnen een redelijke termijn heeft opgelegd en of die straf evenredig is te achten gelet op het door klager begane plichtsverzuim.
6.1
Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat verweerster in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt, indien zij meer dan een jaar nadat zij vaststelt dat een ambtenaar zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt alsnog een disciplinaire straf oplegt, terwijl de ambtenaar redelijkerwijs niet meer hoefde te verwachten dat een straf zou worden opgelegd.
Anders dan klager betoogt is niet op 7 juni 2018, maar op 11 augustus 2018 vastgesteld dat klager plichtsverzuim heeft gepleegd. De brief van 7 juni 2018 vermeldt namelijk dat klager vermoedelijk een plichtsverzuim heeft gepleegd en dat een disciplinair onderzoek toen nog gaande was. Pas bij het rapport van 11 augustus 2018 is vastgesteld dat klager plichtverzuim heeft gepleegd.
Aan klager is vervolgens bij brief, dat klager op 16 september 2018 heeft bereikt, gecommuniceerd dat het disciplinaire onderzoek is afgerond, dat er gronden zijn voor een procedure tot disciplinaire strafoplegging en dat een voorstel daartoe zal worden gedaan aan de minister. Zodoende kon klager vanaf die datum verwachten dat een straf kon worden opgelegd.
Nu verweerster aan klager minder dan een jaar nadien, te weten bij brief van 15 juli 2019, kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is hem de straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen en hem vervolgens bij landsbesluit, dat hem op 30 september 2019 heeft bereikt, die straf heeft opgelegd, gaat klagers stelling dat hij redelijkerwijs niet hoefde te verwachten dat een straf zou worden opgelegd niet op. Dat verweerster op een andere wijze de indruk bij klager heeft gewekt dat strafoplegging achterwege zou blijven, is gesteld noch gebleken. Het beroep van klager op schending van het rechtszekerheidsbeginsel faalt daarom.
6.2
Het Gerecht is verder van oordeel dat verweerster aan het geconstateerde plichtsverzuim, gelet op de aard en de ernst ervan, de disciplinair straf van voorwaardelijk ontslag heeft mogen verbinden. Van onevenredigheid tussen de opgelegde straf en het verweten plichtsverzuim is geen sprake. Verweerster heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan politieambtenaren hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid mogen worden gesteld en dat klager met zijn gedragingen het vertrouwen dat verweerster in hem als politieambtenaar mag stellen ernstig heeft beschaamd. Dat klager, nadat bij zijn teamleider het vermoeden is ontstaan van het plichtsverzuim, heeft gevraagd om de overurendeclaratie als niet ingediend te beschouwen en de maaltijd bon heeft teruggeven, maakt het voorgaande niet anders.
7. De slotsom is dat het bezwaar ongegrond is.

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken
verklaarthet bezwaar
ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.J. Martijn, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor beide partijen binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger of gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest, en in alle andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending van de uitspraak of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, hoger beroep open bij de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken. Zie titel IV hoofdstuk 1 van de RAr.

Voetnoten