ECLI:NL:OGAACMB:2020:54

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
GAZ Cur201901700
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Gerecht in Ambtenarenzaken bij bezwaar tegen waarschuwing

In deze zaak heeft klaagster, werkzaam als ambtenaar in de functie van Afdelingshoofd-G bij de afdeling Rijbewijzen, bezwaar gemaakt tegen een waarschuwing die haar was opgelegd door het waarnemend hoofd Publieke Zaken (whPZ). De waarschuwing, gegeven op 9 januari 2019, was het gevolg van de autoritaire wijze waarop klaagster een groep gepensioneerde rij-examinatoren benaderde en haar nalatigheid om opdrachten van het whPZ op te volgen. Klaagster ontving de waarschuwing op 11 februari 2019 en maakte hiertegen bezwaar bij het whPZ op 25 februari 2019. Het whPZ reageerde op 2 april 2019, maar klaagster bleef het niet eens met de inhoud van deze brief en diende op 13 mei 2019 een bezwaar in bij het Gerecht in Ambtenarenzaken.

De behandeling van het bezwaar vond plaats op 18 mei 2020, waarbij klaagster in persoon verscheen en verweerster vertegenwoordigd werd door haar gemachtigde. Het Gerecht schorste het onderzoek om verweerster de gelegenheid te geven schriftelijk te reageren op de ingediende stukken van klaagster. Na ontvangst van de schriftelijke reactie van verweerster op 1 juni 2020 en de daaropvolgende reactie van klaagster op 19 juni 2020, verleenden beide partijen het Gerecht toestemming om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

Het Gerecht oordeelde dat de waarschuwing geen beschikking is in de zin van artikel 3, eerste lid, van de RAr, omdat deze niet gericht is op het teweegbrengen van enig rechtsgevolg en geen wijziging in de rechtspositie van klaagster teweegbrengt. De inhoud van de waarschuwingsbrief en de daaropvolgende communicatie van het whPZ zijn niet aan te merken als besluiten waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Het Gerecht verklaarde zich daarom onbevoegd om kennis te nemen van het bezwaar van klaagster.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO

Uitspraak
in de zaak van:

[klaagster],

wonend in Curaçao,
klaagster,
procederend in persoon,
tegen:

de Regering van Curaçao,

verweerster,
gemachtigde: mr. Z.V.I. Isenia, werkzaam bij verweerster.

Procesverloop

Bij brief van 9 januari 2019, door klaagster ontvangen op 11 februari 2019, heeft het waarnemend hoofd Publieke Zaken (het whPZ) aan klaagster een waarschuwing gegeven.
Daartegen heeft klaagster bij brief van 25 februari 2019 bezwaar gemaakt bij het whPZ.
Bij brief van 2 april 2019, door klaagster ontvangen op 15 april 2019, heeft het whPZ daarop gereageerd.
Op 13 mei 2019 heeft klaagster daartegen bezwaar gemaakt bij dit Gerecht (het bezwaar).
Klaagster heeft nadere stukken ingediend.
Het bezwaar is behandeld ter zitting van het Gerecht op 18 mei 2020. Klaagster is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Gerecht heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerster de gelegenheid te bieden schriftelijk te reageren op de door klaagster nader ingediende stukken.
Bij brief van 1 juni 2020 heeft verweerster een schriftelijke reactie ingediend.
Bij brief van 19 juni 2020 heeft klaagster daarop gereageerd.
Verwijzend naar de uitspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (de Raad) van 8 januari 2020, ECLI:NL:ORBAACM:2020:2, hebben partijen, desgevraagd, het Gerecht toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Het Gerecht heeft het onderzoek ter zitting gesloten en doet thans uitspraak.

Overweging

1. Klaagster is aangesteld als ambtenaar en sinds 1 november 2016 werkzaam in de functie van Afdelingshoofd-G bij de afdeling Rijbewijzen, ressorterende onder het ministerie van Bestuur, Planning en Dienstverlening.
Bij brief van 9 januari 2019, met als onderwerp ‘waarschuwing in verband met voorval gepensioneerde rij-examinatoren’, heeft het whPZ aan klaagster een waarschuwing gegeven, met als reden de autoritaire wijze waarop klaagster een groep vrijwillige gepensioneerde rij-examinatoren bejegent en het nalaten gevolg te geven aan opdrachten van het whPZ (de waarschuwingsbrief). In de waarschuwingsbrief concludeert het whPZ dat die gedraging en handelwijze plichtsverzuim opleveren en dat klaagster een van de straffen genoemd in artikel 89, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht zal worden opgelegd indien zij daarin volhardt.
Tegen de waarschuwingsbrief heeft klaagster bij brief van 25 februari 2019 bezwaar gemaakt bij het whPZ.
Bij brief van 2 april 2019 heeft het whPZ de waarschuwingsbrief gehandhaafd. Verder wordt in die brief aan klaagster medegedeeld dat de waarschuwing al door een onafhankelijke persoon is getoetst en dat klaagster zowel door de Sector Directeur als de HR-accountmanager is gehoord. Ook wordt aan haar kenbaar gemaakt dat haar brief van 25 februari 2019 samen met de waarschuwingsbrief en de overige door haar ingediende stukken in haar personeelsdossier zullen worden opgenomen.
2. Het bezwaar richt zich tegen de brief van 2 april 2019. Klaagster verzoekt de nietigverklaring daarvan en de verwijdering van de waarschuwingsbrief uit haar personeelsdossier.
3. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de RAr, oordeelt bij uitsluiting het Gerecht in ambtenarenzaken over de beschikkingen ten aanzien van ambtenaren als zodanig.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder een beschikking te worden verstaan een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan, gericht op rechtsgevolg.
5. Naar het oordeel van het Gerecht is de inhoud van de waarschuwingsbrief niet gericht op het teweegbrengen van enig rechtgevolg en daarom geen beschikking in de zin van artikel 3, eerste lid van de RAr. Het brengt immers geen wijziging in de rechtspositie van klaagster. Het feit dat de waarschuwingsbrief een negatieve conclusie over de gedraging en handelswijze van klaagster bevat alsook een waarschuwing dat bij herhaling daarvan disciplinaire maatregelen zullen worden genomen, brengt een dergelijke wijziging niet teweeg, evenmin als de mededeling dat de waarschuwingsbrief en de overige door klaagster ingediende stukken in haar personeelsdossier zullen worden opgenomen. Gelet op de aard van de waarschuwing en het feit dat klaagster daardoor niet in enig rechtspositioneel belang wordt getroffen, dient die waarschuwing als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen te worden aangemerkt. Tegen het hanteren van een dergelijk sturingsmiddel kan naar vaste jurisprudentie geen rechtsmiddel worden aangewend. Dit laatste geldt ook voor de mededeling dat de waarschuwingsbrief in het personeelsdossier van klaagster zal worden opgenomen. Indien de waarschuwingsbrief in de toekomst door verweerster aan een sanctie of rechtspositionele beslissing ten grondslag zou worden gelegd, kan hetgeen het whPZ daaraan ten grondslag heeft gelegd alsnog door klaagster aan de orde worden gesteld.
6. Ook de brief van 2 april 2019 ontbeert een op rechtgevolg gericht besluit. De daarin opgenomen reactie op het bezwaar van klaagster tegen de waarschuwingsbrief en de mededeling aan klaagster dat de waarschuwing wordt gehandhaafd, treffen klaagster immers ook niet in enig rechtspositioneel belang. Gelet hierop luidt het oordeel dat de brief van 9 april 2019 geen beschikking is in de zin van artikel 3, eerste lid, van de RAr, waartegen op grond van artikel 35, eerste lid, van de RAr bezwaar zou kunnen worden gemaakt.
7. De slotsom is dat het Gerecht zich onbevoegd moet verklaren kennis te nemen van het bezwaar.

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken
verklaartzich
onbevoegdtot kennisname van het bezwaar.
Aldus gedaan door mr. A.J. Martijn, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2020 in tegenwoordigheid van mr. O.H.M. Leito, griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor beide partijen binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger of gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest, en in alle andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending van de uitspraak of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, hoger beroep open bij de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken. Zie titel IV hoofdstuk 1 van de RAr.