Overwegingen
1. Ingevolge artikel 94 sub c van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (LMA) kan het bevoegde gezag een ambtenaar schorsen indien hij van oordeel is dat het belang van de dienst dat vordert. Een schorsing gebaseerd op deze bepaling heeft het karakter van een ordemaatregel die kan worden opgelegd als het ongestoord functioneren van de dienst of het dienstonderdeel door het handhaven van de ambtenaar niet langer verzekerd zou zijn. De beslissing tot schorsing dient door het gerecht te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden, zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van die beslissing (ex-tunc).
2. Klaagster is in oktober 2011 aangesteld als directrice en secretaris van het Bureau voor het welzijn van het kind (de Voogdijraad). Bij brief van 25 mei 2016 heeft de minister van Justitie (de minister) aan klaagster op grond van artikel 46 LMA de toegang tot de terreinen, gebouwen en lokaliteiten van de Voogdijraad ontzegd. Daarin is als redenen voor de toegangsontzegging gegeven dat klaagster – zonder toestemming van de minister – aan de verandermanager (mevrouw [verandermanager]) de toegang tot het gebouw en terrein van de Voogdijraad heeft ontzegd, dat een onderzoek moet worden gedaan om duidelijkheid te krijgen in hoeverre klaagster zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat dat onderzoek de nodige ruimte moet worden gegeven. Bij brief van 25 augustus 2016 heeft verweerster aan klaagster onder meer kenbaar gemaakt dat voornoemd onderzoek nog niet is afgerond en zal worden voortgezet en dat zij voornemens is om klaagster daarom op grond van artikel 94 sub c van de LMA in het belang van de dienst uit haar ambt te schorsen. Klaagster heeft bij brief van 15 september 2016 gereageerd op dit voornemen. Bij het bestreden besluit is klaagster vervolgens per 26 oktober 2016 uit haar ambt geschorst. Bij landsbesluit van
23 augustus 2019 is klaagster met ingang van 1 oktober 2019 uit de functie van directrice en secretaris van de Voogdijraad ontheven en in de functie van Jurist bij de Beleidsorganisatie van het ministerie van Justitie benoemd (het benoemingsbesluit).
3. Het gerecht ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de beantwoording van de vraag of klaagster belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Voor de beantwoording van die vraag is blijkens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van 16 februari 2018; ECLI:NL:ORBAACM:2018:3) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en of het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. 4. Verweerster stelt zich op het standpunt dat klaagster – gelet op de inhoud van het benoemingsbesluit – nu geen belang meer heeft bij vernietiging van het bestreden besluit en daarom niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Volgens verweerster volgt uit het benoemingsbesluit dat de schorsing per 24 augustus 2019 is ingetrokken. Aan klaagster is vanaf die datum tot aan 1 oktober 2019 vrijstelling van dienst verleend. Het landsbesluit inhoudende de intrekking van de schorsing moet volgens verweerster nog worden gemaakt.
5. Klaagster meent daarentegen wel belang te hebben bij vernietiging van het bestreden besluit. Het betreft een diffamerend besluit dat thans nog bestaat en deel uitmaakt van haar personeelsdossier. Volgens klaagster zal de vernietiging van dat besluit haar positie in de bezwaarprocedure tegen het benoemingsbesluit versterken.
6. Het gerecht acht het standpunt van verweerster onjuist. Weliswaar staat er in het benoemingsbesluit dat klaagster tot en met 23 augustus 2019 geschorst is en dat zij per
1 oktober 2019 in de functie van Jurist bij de Beleidsorganisatie van het ministerie van Justitie wordt benoemd, maar daaruit kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de schorsing per 24 augustus 2019 is ingetrokken. Dat blijkt niet uit het benoemingsbesluit noch uit de andere door verweerster overgelegde stukken. De enkele verklaring van verweerster dat het landsbesluit van intrekking van de schorsing nog moet worden gemaakt, is onvoldoende voor een dergelijke conclusietrekking. Dit betekent dus dat het bestreden besluit nog bestaat. Klaagster heeft met haar betoog voldoende aannemelijk gemaakt dat zij nog belang heeft bij vernietiging daarvan.
7. Het gerecht ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of op 26 oktober 2016 (nog) voldoende grond aanwezig was voor een schorsing in het belang van de dienst. Ter beantwoording daarvan neemt het gerecht het volgende in overweging.
8. Verweerster stelt zich op het standpunt dat de schorsing noodzakelijk was en licht dit als volgt toe. De door klaagster onbevoegd gegeven toegangsontzegging aan de verandermanager en de informatie die boven tafel is gekomen tijdens de gesprekken tussen de minister, klaagster en de verandermanager op 23 en 24 mei 2016 hebben bij de minister het vermoeden doen ontstaan dat klaagster haar ambtelijke plichten ernstig heeft verzuimd, door in strijd met de expliciete opdracht van de minister geen medewerking te verlenen aan de verandermanager. Om het onderzoeksproces naar het handelen van klaagster de nodige ruimte te geven heeft de minister klaagster per brief van 25 mei 2016 de toegang tot de terreinen, gebouwen en lokaliteiten van de Voogdijraad ontzegd. Hierna werd het ingezette veranderproces binnen de Voogdijraad voortgezet. Uit de managementrapportages van juni en juli 2016 over dat proces, bleek dat het plichtsverzuim van klaagster waarschijnlijk omvangrijker was dan tot dan toe werd vermoed. Er bleek sprake te zijn van een angstcultuur onder de werknemers en de directie zou zich onder anderen schuldig hebben gemaakt aan intimidatie en pestgedrag. Gelet op deze nieuwe informatie was het noodzakelijk het onderzoek naar het plichtsverzuim van klaagster in uitgebreidere vorm voort te zetten. De verdenkingen van plichtsverzuim waren van dien aard, dat het niet aanvaardbaar werd geacht dat klaagster hangende het onderzoek haar werkzaamheden weer zou oppakken. Daarom is klaagster – nadat zij in kennis is gesteld van het schorsingsvoornemen en haar reactie daarop geen aanleiding heeft gegeven om op dat voornemen terug te komen – per 26 oktober 2016 uit haar ambt geschorst.
9. Klaagster betwist de noodzaak van de schorsing en voert daartoe het volgende aan. Verweerster heeft ten tijde van haar toegangsontzegging noch ten tijde van de schorsing geconcretiseerd van welk plichtsverzuim zij wordt verdacht. Die onduidelijkheid bestaat nu nog steeds, terwijl ook onduidelijk is gebleven of überhaupt een disciplinair traject zal worden opgestart. Klaagster ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan enig plichtsverzuim. Reeds gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er geen grond was voor de schorsing. Los daarvan dient er rekening mee te worden gehouden dat de twee managementrapportages waarop het bestreden besluit is gebaseerd opgesteld zijn door de verandermanager met wie klaagster ten tijde van haar toegangsontzegging een conflict had. Van een onpartijdig verricht onderzoek kan dus geen sprake zijn. Daar komt nog bij dat de schorsing – gelet op de tijd die intussen is verstreken – niet meer gerechtvaardigd is. Het bestreden besluit is gelet op dit alles in strijd met het motiverings-, het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel en dient daarom te worden vernietigd.
10. Het oordeel luidt als volgt. Vast staat dat verweerster al ten tijde van de toegangsontzegging op 25 mei 2016 bekend was met de initiële onderzoeksbevindingen van de verandermanager ter zake de beschuldigingen aan het adres van klaagster over pestgedrag, intimidatie en de angstcultuur die toen binnen de Voogdijraad werd ervaren. Dat blijkt uit het verslag van 22 mei 2016 (contramemorie, productie 4) dat – naar verweerster zelf stelt – door de verandermanager is overgelegd tijdens een van de gesprekken op 23 en 24 mei 2016. In de managementrapportage van juni 2016 (aanvullend bezwaarschrift, productie E2), die mede gebaseerd is op interviews met alle personeel van de Voogdijraad, worden die beschuldigingen wederom besproken (zie pagina 29, onder het kopje “cultuur”). Weliswaar worden daarin die beschuldigingen nader gepreciseerd en uitgebreider toegelicht, maar – anders dan verweerster stelt – blijkt daaruit onvoldoende dat nieuwe informatie is verkregen of dat het plichtsverzuim waarschijnlijk omvangrijker is. Het gerecht is gelet hierop van oordeel dat de enkele motivering dat het onderzoek nog niet is afgerond en in uitgebreidere vorm moet worden voortgezet ter bepaling of klaagster zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim onvoldoende is om het bestreden besluit te dragen. Verweerder had – gelet op de op dat moment al bekende onderzoeksresultaten – nader moeten preciseren welke informatie nog benodigd was voor het afhandelen van deze kwestie en welke actie nog ondernomen moest worden om die informatie boven tafel te krijgen. Gelet op dit alles heeft verweerster onvoldoende gemotiveerd gelaten welke noodzaak er op
26 oktober 2016 nog bestond voor het opleggen van de ordemaatregel van schorsing. Het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek en dient daarom te worden vernietigd.
11. Op grond van het voorgaande luidt de conclusie dat het bezwaar gegrond is.
12. Het gerecht ziet aanleiding om te bepalen dat verweerster klaagster een vergoeding dient te betalen voor de door haar gemaakte proceskosten. Deze stelt het gerecht naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op NAf 1.400,-, te weten 2 punten à NAf 700,- (1 punt voor het indienen van het bezwaar en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), wegingsfactor 1 in verband met de gemiddelde zwaarte van de zaak.