ECLI:NL:OGAACMB:2018:29

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
Gaza nr. AUA201703000
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen weigering teruggave werkgeversdeel AZV-premie en vergoeding wettelijke rente

In deze zaak heeft klager bezwaar gemaakt tegen de kennelijke weigering van de Minister van Justitie om positief te beslissen op zijn verzoek tot teruggave van het door hem betaalde werkgeversdeel van de AZV-premie over het jaar 2010, alsook om vergoeding van wettelijke rente. Het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba heeft op 7 mei 2018 uitspraak gedaan. Klager, die in persoon procedeerde, heeft zijn bezwaarschrift op 8 november 2017 ingediend. De Minister van Justitie heeft op 11 april 2018 het door klager betaalde werkgeversdeel AZV-premie terugbetaald, maar de wettelijke rente is niet vergoed. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de weigering van de Minister om de rente te vergoeden nietig is en heeft de aanspraak van klager op schadevergoeding zelf vastgesteld op Afl. 506,73. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Minister nalatig is geweest in het tijdig afdragen van de AZV-premie, wat heeft geleid tot schade voor klager. De uitspraak benadrukt de verplichting van de werkgever om tijdig de AZV-premie af te dragen en de mogelijkheid voor ambtenaren om schadevergoeding te vorderen bij nalatigheid van de werkgever.

Uitspraak

Uitspraak van 7 mei 2018
Gaza nr. AUA201703000
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klager],
wonende in Aruba,
KLAGER,
procederend in persoon,
gericht tegen:
de Minister van Justitie,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: A. Lumenier (DWJZ).

1.DE LOOP VAN HET GEDING.

Met een op 8 november 2017 ingediend bezwaarschrift heeft klager bezwaar gemaakt tegen de kennelijke weigering van verweerder positief te beslissen op een verzoek van klager om teruggave van het door hem op aanslag betaalde zogenoemde werkgeversdeel van de premie ingevolge de Landsverordening algemene ziektekostenverzekering (hierna: AZV) over het jaar 2010 en om vergoeding van wettelijke rente.
Op 20 februari 2018 heeft verweerder stukken ingezonden, waaronder een overzicht van de toepassing van de AZV jegens klager in de jaren 2005 tot en met 2010.
Op 20 maart 2018 heeft klager nog een productie overgelegd.
Op 13 april 2018 heeft verweerder een stuk overgelegd waaruit blijkt dat het door klager betaalde werkgeversdeel AZVpremie alsnog op 11 april 2018 aan hem is terugbetaald.
De behandeling van het bezwaar van klager heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 april 2018. Klager is in persoon verschenen en namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde.
Partijen hebben in twee termijnen het woord gevoerd en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars standpunten. Er zijn door partijen vragen van het Gerecht beantwoord, die deels al tevoren aan partijen ter kennis waren gebracht. Klager heeft ter zitting stukken overgelegd betreffende zijn loopbaan alsmede een kopie van de uitspraak van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken van 25 november 2014, nr. RvBAz 1908+1909/ghis52251/12.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL.

2.1.
Het Gerecht gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.1.
Klager is met het oog op het volgen van de opleiding van rechterlijk ambtenaar (raio) met ingang van 1 oktober 2005 benoemd tot raio en aanvankelijk tewerkgesteld in Curaçao bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: voormalig hof). Als raio had klager een ambtelijk dienstverband met het land Aruba (ministerie van Justitie).
2.1.2.
Klager behield dat dienstverband toen hij in het kader van de raio-opleiding bij koninklijk besluit van 9 september 2008 met ingang van 1 augustus 2008 voor de duur van drie jaar werd benoemd tot plaatsvervangend lid van het voormalig hof. Van 1 februari 2009 tot 1 februari 2010 was klager in die hoedanigheid werkzaam bij het Gerecht in eerste aanleg in Aruba. Met zijn instemming behield klager tot 1 augustus 2010 zijn (oude) rechtspositie.
2.1.3.
Van 1 februari 2010 tot 1 augustus 2010 heeft klager in het kader van de raio-opleiding verbleven in Maastricht in verband met een stage bij de rechtbank aldaar.
2.1.4.
Van 1 augustus 2010 - toen het laatste jaar van raio-opleiding aanving - tot 10 oktober 2010 was klager uit hoofde van zijn aanstelling als plaatsvervangend lid van het voormalig hof weer als rechter werkzaam in het Gerecht in eerste aanleg in Aruba. Klager is met ingang van 1 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor de bezoldiging behorend bij de functie van plaatsvervangend lid van het voormalig hof. Hij behield zijn dienstverband met het land Aruba.
2.1.5.
Met ingang van 10 oktober 2010 is de aanstelling van klager als raio, respectievelijk plaatsvervangend lid van het voormalig hof ingevolge de overgangsbepalingen van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: Rijkswet) van rechtswege omgezet in overeenkomstige aanstellingen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Bonaire (hierna: Hof). Dat impliceerde in beide hoedanigheden een dienstverband met de rechtspersoon Hof.
In verband met een daaromtrent door klager ter zitting ingenomen standpunt merkt het Gerecht op dat blijkens het koninklijk besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388, de Rijkswet in Aruba in werking is getreden met ingang van 10 oktober 2010 om 00.00 uur.
2.1.6.
Gedurende de periode van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011 is het salaris aan klager nog betaald door het land Aruba.
2.1.7.
Blijkens bijlagen bij het onder 1 vermelde overzicht is over de jaren 2005 tot en met 2009 niet consequent het werkgeversdeel AZVpremie afgedragen. Of daaraan in alle voorkomende situaties de afwezigheid van AZV-verzekeringsplicht ten grondslag heeft gelegen, is niet duidelijk (geworden).
2.1.8.
Over het gehele jaar 2010 heeft geen afdracht plaatsgevonden van een werkgeversdeel AZVpremie. Tussen partijen is niet in geschil - zo is tijdens de zitting uitdrukkelijk gebleken - dat het op de weg van de werkgever, verweerder, had gelegen dat premiedeel (tijdig) af te dragen. Verweerder is om niet te achterhalen redenen daarin nalatig geweest.
2.1.9.
Op 31 augustus 2015 heeft de inspecteur van belastingen aan klager een aanslag AZV-premie (particulieren) opgelegd over het jaar 2010. Klager heeft het bedrag van die aanslag - waartegen hij, zoals hij ter zitting heeft medegedeeld, tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend waarvan hij eerst onlangs de ontvangstbevestiging heeft ontvangen - op 27 oktober 2015 volledig betaald. Niet in geschil is tussen partijen - zo is ter zitting gebleken - dat klager die aanslag terecht heeft voldaan.
2.1.10.
Klager heeft daarop het verzoek gedaan aan de betrokken minister van het land Aruba het aldus door hem over 2010 betaalde werkgeversdeel AZVpremie, groot Afl. 6.715,--, terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 27 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. Op 29 maart 2017 heeft klager zijn verzoek herhaald en om betaling verzocht per uiterlijk 1 oktober 2017.
2.1.11.
Toen de herhaald verzochte betaling uitbleef, heeft klager zijn bezwaarschrift, gericht aan het Gerecht in ambtenarenzaken van Aruba, bij de griffie ingediend.
2.1.12.
Nu op 11 april 2018 het bovenvermelde bedrag van het werkgeversdeel AZVpremie alsnog aan klager is betaald, maakt dat bedrag niet meer onderdeel uit van het geschil. Dat is thans beperkt tot de kennelijke weigering van verweerder de gevraagde rente te vergoeden.
2.2.
Alvorens toe te komen aan dit inhoudelijke geschil moet het Gerecht ambtshalve antwoord geven op de vraag over zijn bevoegdheid tot beslechting van het geschil.
2.2.1.
Het geschil handelt over de door klager gestelde - in 2015 ontstane - schade die een gevolg is van het feit dat verweerder in het jaar 2010 jegens klager niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting tot het afdragen van het werkgeversdeel AZVpremie.
2.2.2.
Zoals blijkt uit 2.1.4 tot en met 2.1.5 had klager in het jaar 2010 meerdere dienstverbanden, te weten van 1 januari tot 10 oktober met het land Aruba en van 10 oktober tot 1 januari 2011 met het Hof.
2.2.3.
Als ter beantwoording van de onder 2.2 bedoelde vraag veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de AZVpremie-afdracht per maand behoorde te geschieden en (mede) een rechtspositionele beslissing jegens klager behelsde, moet strikt genomen worden gesteld dat (niet-)tijdige afdracht in 2010 klager dan achtereenvolgens had getroffen als - niet voor het leven aangestelde - ambtenaar van het land Aruba en als raio bij, respectievelijk plaatsvervangend lid van het Hof.
2.2.4.
Indien klager in de verschillende periodes in 2010 een rechtsmiddel had willen aanwenden tegen het niet tijdig of anderszins onjuist afdragen van de maandelijkse AZV-premie had hij zich achtereenvolgens moeten wenden tot het Gerecht in ambtenarenzaken bedoeld in de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (LA) , respectievelijk tot het Gerecht in eerste aanleg bedoeld in art. 37 Rijkswet.
2.2.5.
Het komt het Gerecht uit een oogpunt van goede rechtsbedeling onwenselijk voor dat klager in een situatie als zich hier voordoet, twee afzonderlijke procedures zou moeten voeren. Waar hier sprake is van door klager in 2015 (beweerdelijk) geleden schade, die grotendeels haar oorsprong heeft in de periode waarin klager een aanstelling had als - niet voor het leven aangestelde - ambtenaar in de zin van de LA, acht het Gerecht het aangewezen zich bij uitsluiting van een ander gerecht (in eerste aanleg) bevoegd te achten in eerste aanleg kennis te nemen van het door klager aanhangig gemaakte geschil. Hierbij neemt het Gerecht in aanmerking dat verweerder feitelijk in het hele jaar 2010 de werkgeversrol heeft vervuld voor zover het de betaling van de bezoldiging betreft en dat tussen partijen niet in geschil is dat - kennelijk om die reden - verweerder de verplichting had over het gehele jaar het werkgeversdeel AZVpremie tijdig af te dragen. Als gevolg van de bestaande personele unie in de samenstelling van de beide in aanmerking komende gerechten en (deels) in die van de mogelijk betrokken appelcolleges acht het Gerecht deze keuze te minder bezwaarlijk.
2.3.
Het Gerecht volgt klager in zijn uitgangspunt dat hij hier is getroffen door een weigering ten aanzien van hem als ambtenaar als zodanig als bedoeld in art. 3 van de LA.
2.4.
Klager heeft, nadat hij het werkgeversdeel AZVpremie over 2010 zelf op aanslag had betaald, - tot 11 april 2018 - tevergeefs gepoogd het betaalde bedrag terug te krijgen. Hij heeft - tot 11 april 2018 - op zijn herhaalde verzoek geen enkele reactie ontvangen. Waar klager laatstelijk een ruime en naar het oordeel van het Gerecht bepaald redelijke termijn had gesteld, heeft klager ten tijde van belang op goede gronden aangenomen dat verweerder kennelijk weigerde positief te beslissen op zijn verzoek, hetgeen hem de mogelijkheid bood tegen die weigering bezwaar te maken. Daarvan heeft klager tijdig gebruik gemaakt.
2.5.
Nu verweerder de betaling van 11 april 2018 van de hoofdsom niet vergezeld heeft doen gaan van betaling van de gevraagde wettelijke rente, heeft klager het belang bij handhaving van zijn bezwaar in zoverre behouden.
2.6.
Klager is - inmiddels met verweerder - ten gronde van opvatting dat verweerder niet tijdig heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting tot het afdragen van het werkgeversdeel AZV-premie. Klager stelt daarom - thans nog - aanspraak te hebben op vergoeding van de wettelijke rente over de te late (terug)betaling van Afl. 6.715,-, welk bedrag als zodanig niet door verweerder is betwist.
2.7.
Verweerder acht voor de gevraagde rentevergoeding geen grondslag aanwezig.
2.8.
Het Gerecht overweegt ten gronde als volgt.
2.8.1.
Het Gerecht neemt de door klager gestelde kennelijke weigering tot uitgangspunt. Het Gerecht ziet hier dan de weigering van verweerder het verzoek van klager in te willigen hem de schade te vergoeden die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de nalatigheid van verweerder in het jaar 2010. Het betreft aldus de afwijzing van een verzoek om een zogenoemd zelfstandig schadebesluit.
2.8.2.
Omtrent de gehoudenheid van een administratief orgaan tot vergoeding van schade die een ambtenaar stelt te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig te achten handelen of nalaten, is in de - voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht gevormde - rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake zogenoemde zelfstandige schadebesluiten zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (CRvB 20 april 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA5788). De vergoeding van rente in geval van vertraging in de voldoening van een geldsom is daarvan niet uitgezonderd (CRvB 4 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7026).
2.8.3.
Klager heeft over de gehoudenheid van verweerder tot vergoeding van wettelijke rente, samengevat, betoogd dat verweerder jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het werkgeversdeel AZVpremie niet (tijdig) af te dragen en dat dit nalaten aan verweerder is toe te rekenen. De als gevolg van dat nalaten geleden schade is ingetreden op 27 oktober 2015, toen klager het bedrag van die premie heeft voldaan en redelijkerwijs heeft moeten voldoen.
Onder verwijzing naar de leden 1 en 2 van art. 6:119 Burgerlijk Wetboek in verbinding met art. 6:83 onder b Burgerlijk Wetboek is verweerder naar klagers opvatting de samengestelde wettelijke rente verschuldigd, gerekend vanaf 27 oktober 2015 tot (in elk geval) 11 april 2018, de dag waarop verweerder de hoofdsom aan klager heeft overgemaakt. In totaal is verweerder dan een bedrag van Afl. 506,73 verschuldigd.
2.8.4.
Het Gerecht volgt klager in dit betoog. Verweerder heeft tegen de onderbouwing door klager van zijn in het klaagschrift omschreven vordering betreffende de wettelijke rente geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht. Zo kan, mede gelet op de onder 2.1.7 gereleveerde omstandigheden, klager niet verweten worden dat hij bij het uitblijven van de afdracht van AZVpremie hierover niet - bij de juiste instantie - aan de bel heeft getrokken.
2.9.
Het Gerecht komt dan ook tot de conclusie dat klagers beroep tegen de weigering van verweerder gegrond verklaard moet worden en dat die weigering nietig verklaard moet worden.
2.9.1.
Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting acht het Gerecht het aangewezen met (overeenkomstige) toepassing van art. 86 lid 2 LA de aanspraak van klager op schadevergoeding zelf in zijn uitspraak vast te stellen. De omvang van de te vergoeden renteschade bedraagt Afl. 506,73, welk bedrag door verweerder als zodanig niet is betwist.
2.10.
Tot slot is het Gerecht van oordeel dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling nu van daarvoor in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

3.DE BESLISSING.

Het Gerecht in ambtenarenzaken van Aruba:
- verklaart het bezwaar van klager gegrond;
- verklaart de weigering van verweerder het verzoek van klager in te willigen om de door hem geleden renteschade te vergoeden, nietig;
- kent aan klager een schadevergoeding toe van Afl. 506,73.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, rechter in het Gerecht in ambtenarenzaken van Aruba, en uitgesproken in het openbaar in Aruba op 7 mei 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, La).