ECLI:NL:CRVB:2008:BG7026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3455 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van strafontslag en werkweigering van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die haar beroep tegen een disciplinaire strafontslag ongegrond verklaarde. Appellante, werkzaam bij het arrondissementsparket, kreeg op 14 februari 2003 onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Dit besluit werd later door de minister van Justitie herroepen, maar appellante weigerde haar werkzaamheden te hervatten, wat leidde tot een nieuw ontslagbesluit op 15 april 2005. De rechtbank bevestigde het eerdere oordeel van de Raad, maar in hoger beroep werd de zaak opnieuw bekeken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister geen rechtspositionele gevolgen kan verbinden aan het niet hervatten van werkzaamheden vóór de herroeping van het ontslag. De Raad stelde vast dat appellante recht had op nabetaling van salaris, maar dat de minister ook in mindering mocht brengen wat appellante bij een andere werkgever had verdiend. De Raad verwierp de grief van appellante over de nabetaling en oordeelde dat de minister gehouden was om wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de minister werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De Raad oordeelde verder dat appellante recht had op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, maar niet op immateriële schadevergoeding. De proceskosten van appellante werden door de minister vergoed, evenals het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om tijdig te reageren op verzoeken van hun werkgever en de gevolgen van werkweigering.

Uitspraak

07/3455 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2007, 06/3672 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 4 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E.M. Bouwman-Zeldenthuis, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante, die werkzaam was bij het arrondissementsparket [naam arrondissement], is bij besluit van 14 februari 2003 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. De adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Justitie (hierna: commissie) heeft op 3 oktober 2003 geadviseerd het bezwaar van appellante tegen het ontslag gegrond te verklaren. Inmiddels was appellante met ingang van 1 mei 2003 in dienst getreden bij het [werkgever].
1.2. Bij besluit van 4 februari 2005 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 februari 2003 gegrond verklaard en dit ontslagbesluit herroepen. Appellante is opgedragen haar werkzaamheden ten spoedigste te hervatten en uiterlijk op 18 februari 2005 schriftelijke bewijsstukken over te leggen van het bestaan en de duur van eventuele verplichtingen bij een andere werkgever. Bij brief van 18 februari 2005 heeft de minister deze opdracht herhaald en daarbij de termijn verlengd tot 25 februari 2005.
1.3. In een faxbericht van 18 februari 2005 heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij vanwege haar dienstverband bij het [werkgever] niet onmiddellijk haar werkzaamheden bij het parket kon hervatten en dat zij, afhankelijk van de mogelijkheid een financiële regeling te treffen, wellicht de voorkeur gaf aan voortzetting van haar dienstverband bij het [werkgever]. De minister heeft appellante bij brief van 21 februari 2005 voor de keuze gesteld tussen het hervatten van haar werkzaamheden en het indienen van een verzoek om daarvan te worden ontheven. Een keus die appellante per kerende post kenbaar diende te maken. Toen appellante die keus niet maakte en slechts bereid bleek tot het voeren van overleg om te komen tot een regeling, heeft de minister appellante bij besluit van 15 april 2005 met ingang van 18 april 2005 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bij beslissing op bezwaar gehandhaafde strafontslag ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 10 mei 2007 bevestigd.
1.5. De minister heeft appellante bij besluit van 30 januari 2006 een vergoeding toegekend in verband met het op 14 februari 2003 onrechtmatig gegeven ontslag. Die vergoeding bestaat uit een compensatie over de periode van 14 februari 2003 tot
1 december 2004, voor zover appellante bij het [werkgever] minder inkomen heeft genoten dan zij bij het parket zou hebben ontvangen. Het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade heeft de minister afgewezen. Bij het thans bestreden besluit van 19 september 2006 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van
30 januari 2006 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de inkomenscompensatie en de gederfde wettelijke rente worden vergoed over de periode van 14 februari 2003 tot 4 februari 2005.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De minister heeft bij het bestreden besluit de periode waarover salaris wordt nabetaald, gewijzigd in navolging van de commissie, die blijkens haar advies van oordeel was dat de minister geen rechtspositionele gevolgen kan verbinden aan het niet hervatten op 1 december 2004, omdat deze datum gelegen is voor de herroeping van het ontslag-besluit. De commissie heeft voorts overwogen dat artikel 14 van het Algemeen Rijks-ambtenarenreglement (ARAR) zich verzet tegen betaling van bezoldiging over de periode van 4 februari tot 15 april 2005. Appellante stelt zich in dit verband op het standpunt dat de minister moet betalen tot 18 april 2005, de datum met ingang waarvan zij is ontslagen.
3.1.1. De Raad stelt vast dat de nabetaling van het aan appellante als gevolg van de herroeping van het ontslagbesluit toekomende salaris volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 18 november 2004, LJN AR6108 en
TAR 2005, 67 en 16 oktober 2008, LJN BG3089) niet als schade kan worden aangemerkt, maar dat de minister gehouden is die nabetaling te doen, reeds als gevolg van het herstel van het dienstverband. De Raad is verder van oordeel dat op 4 februari 2005 nog geen sprake was van werkweigering omdat appellante toen nog een termijn is gegeven waarbinnen zij bewijsstukken van het bestaan en de duur van eventuele verplichtingen bij een andere werkgever over kon leggen en de minister geen onmiddellijke werkhervatting van appellante verlangde. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 mei 2007 heeft overwogen, heeft appellante zich vervolgens schuldig gemaakt aan werkweigering door geen keus te maken voor voortzetting van het dienstverband bij het [werkgever] en een verzoek om eervol ontslag, terwijl werkhervatting in redelijkheid van appellante gevergd kon worden. Die keus had appellante blijkens de onder 1.2 en 1.3 vermelde brieven vóór 25 februari 2005 moeten maken. Vanaf dat moment is sprake van werkweigering en verzet artikel 14 van het ARAR zich tegen betaling van bezoldiging over de periode van 25 februari tot
18 april 2005.
3.2. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 5 juni 2008, LJN BD5395) mag de minister op de nabetaling van de bezoldiging een door appellante in de desbetreffende periode genoten loon en/of een door de minister aan appellante betaalde bovenwettelijke ontslaguitkering in mindering brengen. De grief van appellante dat de inkomsten bij het [werkgever] ten onrechte in mindering zijn gebracht op haar nabetaalde bezoldiging slaagt dan ook niet.
3.3. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank die betrek-king hebben op de door appellante verzochte vergoeding voor immateriële schade en verenigt zich met die overwegingen. Volledigheidshalve verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak, bijvoorbeeld CRvB 16 augustus 2001, LJN AD5344 en TAR 2001, 155.
3.4. Gelet op de overwegingen in 3.1.1 komt appellante wel schadevergoeding toe in de vorm van wettelijke rente. Uit de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld CRvB 8 maart 2001, LJN ZF4260 en TAR 2001, 57 en de in rechtsoverweging 3.2 genoemde uitspraak, volgt dat de renteschade dient te worden berekend op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek over het bruto na te betalen bedrag en dat de rente verschuldigd is vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen zouden hebben moeten plaatsvinden. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand, derhalve in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 september 2006;
Draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD