ECLI:NL:OGAACMB:2018:103

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 oktober 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
AUA201800747
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaar tegen toegangsontzegging aan ambtenaar

In deze zaak heeft klaagster, werkzaam als Afdelingshoofd Algemene Zaken, bezwaar gemaakt tegen een toegangsontzegging die haar was opgelegd door het Hoofd van Dienst Technische Inspecties (DTI). De toegangsontzegging, die op 15 maart 2018 inging en zes weken duurde, was het gevolg van het niet nakomen van afspraken over de omgang met personeel. Klaagster stelde dat deze maatregel haar rechten schaadde en een negatief effect had op haar carrière. Het gerecht oordeelde dat klaagster een objectief belang had bij de beoordeling van het bezwaar, omdat de bestreden beschikking haar kansen bij een interne sollicitatie zou kunnen beïnvloeden. Het bezwaar werd ontvankelijk verklaard.

Tijdens de zitting werd vastgesteld dat er een onwerkbare situatie was ontstaan, wat de beslissing van het hoofd van de dienst om de toegangsontzegging op te leggen, gerechtvaardigd maakte. Het gerecht concludeerde dat de belangen van de dienst en de medewerkers voldoende waren afgewogen en dat de toegangsontzegging niet onredelijk was. Klaagster had betoogd dat de toegangsontzegging onterecht was en dat zij professioneel had gehandeld, maar het gerecht oordeelde dat de beslissing van het hoofd van de dienst in redelijkheid kon worden genomen. Uiteindelijk werd het bezwaar ongegrond verklaard, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

Uitspraak van 29 oktober 2018
AUA201800747

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar in de zin van de
Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van:

[klaagster],

wonend in Aruba,
KLAAGSTER,
procederend in persoon,
gericht tegen:

de Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: A. Lumenier (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 15 maart 2018 (bestreden beschikking) is klaagster door het Hoofd van Dienst Technische Inspecties (DTI) de toegang tot alle dienstlokalen, -gebouwen,
-terreinen en voertuigen van de DTI ontzegd, met ingang van 15 maart 2018 en voor de duur van zes weken.
Hiertegen heeft klaagster bezwaar gemaakt door indiening van een bezwaarschrift op 20 maart 2018 bij de griffie van dit gerecht.
De zaak is behandeld ter zitting van 10 september 2018, alwaar zijn verschenen klaagster in persoon en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1.1
Op 4 september 2018 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
1.2.
Klaagster heeft ter zitting betoogd dat verweerder geen contra-memorie heeft ingediend en dat verweerder de onder 1.1. genoemde stukken te laat heeft ingediend. Deze dienen daarom buiten beschouwing te blijven.
1.3.
Het gerecht overweegt dat aan verweerder de gelegenheid is geboden op 16 mei 2018 een contra-memorie in te dienen. Van deze gelegenheid heeft verweerder geen gebruikt gemaakt. Voorts heeft het gerecht in de uitnodiging van de zitting vermeld dat de schriftelijke stukken waar een partij tijdens de zitting beroep wil doen, uiterlijk zeven dagen vóór de zitting overgelegd dienen te worden. Evenmin heeft verweerder van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Daarom heeft klaagster terecht opgemerkt dat verweerder de stukken te laat heeft ingediend.
1.4.
Naar het oordeel van het gerecht leidt de te late indiening van de stukken echter niet tot strijd met de goede procesorde. Het betreft voornamelijk stukken die door klaagster zelf zijn opgesteld, bij klaagster bekend zouden zijn als zij niet geweigerd had deze in ontvangst te nemen, ofwel die betrekking hebben op de pogingen om stukken aan klaagster te doen toekomen. De overige stukken zijn voorts niet van die omvang dat de zes dagen resterend vóór de zitting aan klaagster onvoldoende gelegenheid boden om zich op de behandeling ter zitting voor te bereiden. Om die reden heeft het gerecht, zoals ter zitting kenbaar is gemaakt, besloten de stukken deel te laten uitmaken van het dossier van deze zaak.
2. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma), kan aan de ambtenaar door of namens de betrokken minister de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd.
3. Ter zitting is besproken of de bestreden beschikking bevoegd is genomen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting een mandaatbesluit van 8 maart 2005 getoond. Het gerecht leidt hieruit af dat het Hoofd van DTI bevoegd is in naam van verweerder een beschikking als hier aan de orde te nemen. Dat genoemd mandaatbesluit is afgegeven door een rechtsvoorganger van verweerder doet hier niet aan af. Voorts kent de bestreden beschikking een gebrek in die zin dat niet vermeld is, zoals het mandaatbesluit vereist, dat namens verweerder is beslist. Dit gebrek is echter geheeld door de verklaring van de gemachtigde van verweerder dat verweerder de bestreden beschikking voor zijn rekening neemt. Het gerecht acht de bestreden beschikking daarom bevoegd genomen.
4.1.
De termijn van zes weken van de toegangsontzegging is verlopen en vervolgens heeft klaagster haar werkzaamheden hervat. Dit roept de vraag op of klaagster nog belang heeft bij de beoordeling van het bezwaar.
4.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van 16 februari 2018, ECLI:NL:ORBAACM:2018:3, overweegt het gerecht dat procesbelang kan worden aangenomen indien klaagster met het bezwaar het resultaat dat zij nastreeft daadwerkelijk kan bereiken en dit resultaat voor haar objectief bezien betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of subjectief belang is onvoldoende om procesbelang aan te nemen.
4.3.
Klaagster heeft aangevoerd dat de toegangsontzeggging haar rechten heeft geschaad en diffamerend is. De bestreden beschikking maakt deel uit van haar personeelsdossier en heeft een negatief effect op haar carrièreverloop.
4.4.
Het gerecht deelt de opvatting van klaagster dat zij een objectief belang heeft bij de beoordeling van het bezwaar. Aannemelijk is dat de bestreden beschikking in geval van een interne sollicitatie door klaagster een nadelige invloed heeft op haar kansen. Relevant is voorts dat zij haar grieven tegen de toegangsontzegging wellicht niet in een andere procedure naar voren kan brengen, nu deze tijdelijke maatregel op dit moment nog geen vervolg heeft gekregen in een nadere beschikking. Het bezwaar is daarom ontvankelijk.
5.1.
Uit de tekst van artikel 48, eerste lid, van de Lma, in het bijzonder het woord ‘kan’, volgt dat verweerder een discretionaire bevoegdheid tot toegangsontzegging heeft, zodat de bestreden beschikking terughoudend zal worden getoetst. De vraag ligt voor of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de bestreden beschikking heeft kunnen komen.
5.2.
Klaagster vervult de functie van Afdelingshoofd Algemene Zaken.
5.3.
De bestreden beschikking bevat de volgende motivering: ‘De toegangsontzegging is naar aanleiding van het niet nakomen van recent gemaakte afspraken omtrent uw ongepaste omgang met het personeel van uw afdeling met name in het bijzijn van klanten’.
5.3.
In een brief van 22 maart 2018 aan verweerder heeft het Hoofd van DTI toegelicht dat op 14 maart 2018 een vergadering heeft plaatsgevonden van het personeel van de Afdeling Algemene Zaken, waarbij klaagster en het Hoofd van DTI ook aanwezig waren. Het doel was om het personeel te horen over hun gevoelens over de wijze waarop zij door klaagster werden behandeld. Afgesproken werd dat alle betrokkenen hun bijdrage zouden leveren om de sfeer te verbeteren en dat vermeden zou worden dat men onprofessioneel met elkaar zou omgaan of onprofessioneel zou handelen, vooral in het bijzijn van derden zoals klanten.
Op 15 maart 2018 dienden medewerkers van de Afdeling Algemene Zaken een klacht in dat twee van hen in het bijzijn van klanten door klaagster werden benaderd met een document en dat klaagster eiste dat deze medewerkers voor ontvangst zouden tekenen. Het Hoofd van DTI heeft vervolgens de toegangsontzegging opgelegd wegens het niet nakomen van de afspraken gemaakt op 14 maart 2018 en om het personeel van de Afdeling Algemene Zaken rust te geven.
5.4.
In haar bezwaarschrift, aangevuld ter zitting, betoogt klaagster dat de kassierswerkzaamheden op de afdeling niet goed worden verricht, dat daardoor kasverschillen ontstaan, dat zij de kassiers daarop aanspreekt maar dat dit ertoe leidt dat de kassiers haar onheus bejegenen. Ten onrechte worden niet diegenen die verantwoordelijk zijn voor de kasverschillen geconfronteerd met een maatregel, maar juist klaagster die de misverstanden aan de orde stelt. Het behoort tot de bevoegdheid van klaagster om het onder haar ressorterende personeel aan te spreken op onjuiste handelingen en hen te wijzen op de desbetreffende voorschriften. Klaagster heeft steeds professioneel en zakelijk gehandeld.
5.5.
Het gerecht overweegt dat uit de stukken, waaronder bovengenoemde klacht van de medewerkers, en het verhandelde ter zitting volgt dat er op 15 maart 2018 een onwerkbare situatie was ontstaan. Dat het Hoofd van DTI zich genoodzaakt zag in te grijpen, is goed voorstelbaar. Vervolgens heeft hij, namens verweerder, in redelijkheid kunnen besluiten aan klaagster de toegangsontzegging gedurende zes weken op te leggen. Naar het oordeel van het gerecht zijn de belangen van de dienst en van de medewerkers, onder wie klaagster, in de besluitvorming voldoende betrokken. Hierbij is van belang dat de gekozen ordemaatregel objectief gezien niet zeer ingrijpend is en wat betreft de verwijtbaarheid een neutraal karakter heeft.
6. Gelet op het voorgaande wordt het bezwaar ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor veroordeling in de proceskosten.
7. Voor de volledigheid merkt het gerecht het volgende op. Ter zitting heeft klaagster naar voren gebracht dat een vergelijkbare zaak, waarin het bezwaar later was ingediend dan het bezwaar van klaagster, eerder door het gerecht is behandeld. Het gerecht merkt op dat de klager in genoemde andere zaak, naast het indienen van een bezwaarschrift, ook op grond van artikel 94 van de Landsverordening ambtenarenrecht een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend. Een dergelijk verzoek dient door het gerecht zo spoedig mogelijk te worden behandeld, hetgeen ook is gebeurd. Klaagster heeft daarentegen niet een dergelijk verzoek ingediend. De behandeling van haar bezwaar heeft niet langer geduurd dan bij het gerecht gangbaar is.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. A.J.H. van Suilen, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 29 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: Binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: Binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.