ECLI:NL:OGAACMB:2017:92

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
GAZA nr. 2251 van 2016
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van beschikking inzake waarnemingstoelage voor hoofdofficier van justitie

In deze zaak heeft klaagster, die in Aruba woont, bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de minister van Justitie, waarin haar verzoek om een waarnemingstoelage voor het waarnemen van het ambt van hoofdofficier van justitie werd afgewezen. Klaagster had eerder, in 2014, verzocht om een waarnemingstoelage en een gratificatie voor haar waarnemingen in 2012. De minister had in 2015 dit verzoek afgewezen, maar het gerecht had in 2015 de beschikking van de minister vernietigd en de minister opgedragen om binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen. Uiteindelijk werd aan klaagster een gratificatie toegekend, maar geen waarnemingstoelage. Klaagster maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot de onderhavige procedure.

Het gerecht heeft vastgesteld dat klaagster recht heeft op een waarnemingstoelage op basis van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht. De rechter oordeelde dat de bestreden beschikking in strijd met de wet was genomen, omdat klaagster recht had op een toelage voor de periode waarin zij het ambt van hoofdofficier waarnam. De rechter verklaarde de beschikking van de minister nietig, maar verklaarde de nietigheid voor gedekt, omdat klaagster reeds was beloond met een gratificatie. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke bepalingen omtrent waarnemingstoelages en de rechten van ambtenaren in dergelijke situaties.

Uitspraak

Uitspraak van 11 september 2017
GAZA nr. 2251 van 2016
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klaagster],
wonende in Aruba,
KLAAGSTER,
procederend in persoon,
gericht tegen:
de minister van Justitie,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. J.O. Senchi (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij brief van 10 april 2014 heeft klaagster aan verweerder verzocht om haar wegens het in het jaar 2012 waarnemen van het ambt van hoofdofficier van justitie een waarnemingstoelage toe te kennen en haar wegens het in dat jaar – kortstondig – mede waarnemen van de ambten van procureur-generaal en advocaat-generaal een gratificatie toe te kennen.
Bij beschikking van 5 maart 2015 heeft verweerder afwijzend op dit verzoek beslist.
Bij uitspraak van 12 november 2015, GAZA nr. 690 van 2015, heeft het gerecht, beslissend op het bezwaar van klaagster, verweerders beschikking van 5 maart 2015 vernietigd en verweerder alsmede de Gouverneur van Aruba opgedragen uiterlijk binnen twee maanden een nieuwe beslissing op klaagsters verzoek te nemen.
Bij landsbesluit van 18 februari 2016, no. 9, is aan klaagster een gratificatie ter grootte van een maandinkomen toegekend.
Bij brief van 2 augustus 2016 heeft verweerder aan klaagster – zakelijk weergegeven – medegedeeld dat zij in aanmerking komt voor een waarnemingstoelage ten bedrage van Afl. 3.731,53, doch dat is besloten om haar, vanwege het uitzonderlijke karakter van de waarneming, in plaats daarvan een gratificatie toe te kennen van een maandinkomen van Afl. 19.195,--, waarmee zij voor haar werkzaamheden ruimschoots is gecompenseerd.
Tegen de in deze brief besloten liggende afwijzende beschikking op haar verzoek om toekenning van een waarnemingstoelage heeft klaagster op 14 september 2016 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft op 9 november 2016 een contramemorie ingediend.
De zaak is op 6 februari 2017 behandeld ter zitting, waar klaagster is verschenen in persoon en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Klaagster heeft onbetwist gesteld dat zij eerst op 22 augustus 2016 van de brief van verweerder van 2 augustus 2016 op de hoogte is geraakt. Het tegendeel blijkt ook niet uit de stukken. Dit betekent dat het bezwaarschrift is ingediend binnen de termijn, gesteld in artikel 41, derde lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La). Het bezwaar is derhalve ontvankelijk.
2.2
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) wordt, indien een wettelijke regeling continuïteit in de vervulling van een ambt veronderstelt en tot dat ambt niet meer ambtenaren zijn aangesteld, die het geheel of gedeeltelijk kunnen waarnemen, dan wel indien het belang van de dienst dit vordert, de daartoe in aanmerking komende ambtenaar door het bevoegde gezag met de tijdelijke waarneming van dat ambt belast, al dan niet met ontheffing uit zijn eigenlijke betrekking.
Ingevolge het tweede lid, heeft de ambtenaar die overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid is belast met de tijdelijke waarneming van een ambt, dat in belangrijkheid en verantwoordelijkheid aanmerkelijk uitgaat boven het eigenlijke ambt van de ambtenaar, over de tijd der waarneming aanspraak op toekenning door de betrokken minister van een toelage boven zijn eigen bezoldiging, ten bedrage van het verschil tussen de bezoldiging, welke hij zou genieten, ware hij definitief benoemd in het ambt dat hij waarneemt, en zijn eigen bezoldiging, met inachtneming van de bepalingen betreffende persoonlijke toelage(n) indien de waarneming:
a. 30 dagen of langer onafgebroken heeft geduurd;
b. in een tijdvak van zes maanden in totaal gedurende 30 dagen of langer heeft geduurd;
c. in een tijdvak van twaalf maanden in totaal 60 dagen of langer heeft geduurd.
2.2
Tussen partijen is niet in geschil dat klaagster vanwege het waarnemen van het ambt van hoofdofficier van justitie gedurende de periode van 1 maart 2012 tot 1 december 2012 (in totaal 210 dagen) aanspraak heeft op een toelage als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Lma. Klaagster betwist niet verweerders in de bestreden beschikking ingenomen standpunt dat zij voor het (mede) waarnemen van de ambten van procureur-generaal en advocaat-generaal niet voor een dergelijke toelage in aanmerking komt. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat zij ter zake van het waarnemen van die twee ambten uitsluitend om een gratificatie heeft verzocht.
2.3
Klaagster stelt zich op het standpunt – zo begrijpt het gerecht haar betoog – dat verweerder haar een waarnemingstoelage niet had mogen onthouden, nu de aan haar toegekende gratificatie geacht moet worden alleen betrekking te hebben op de waarneming van de ambten van procureur-generaal en advocaat-generaal. De waarneming van het ambt van hoofdofficier van justitie kan derhalve niet onbeloond blijven nu zij – gelijk ook verweerder erkent – ter zake aanspraak heeft op een toelage op grond van artikel 26, tweede lid, van de Lma. Zij betwist voorts de juistheid van de berekening door verweerder van de hoogte van de aanspraak op een waarnemingstoelage zoals die blijkt uit de bestreden beschikking. Deze bedraagt niet Afl. 3.731,53, zoals verweerder stelt, maar Alf. 13.194,--. Dit bedrag behoort haar toegekend te worden naast de reeds toegekende gratificatie van een maandsalaris, aldus klaagster.
2.4
Het gerecht stelt voorop dat niet alleen uit de bestreden beschikking maar ook uit de overwegingen van het op voordracht van verweerder vastgestelde landsbesluit van 18 februari 2016 blijkt dat de aan klaagster toegekende gratificatie betrekking heeft op zowel de waarneming van het ambt van hoofdofficier van justitie als de ambten van procureur-generaal en advocaat-generaal. Nu klaagster tegen dit landsbesluit geen rechtsmiddel heeft aangewend, is het rechtens onaantastbaar geworden en dient in de onderhavige zaak van de juistheid ervan te worden uitgegaan. Klaagsters standpunt dat die gratificatie uitsluitend betrekking heeft op de – relatief korte – perioden waarover zij de mede de ambten van procureur-generaal en advocaat-generaal heeft waargenomen is derhalve onjuist. Overigens wijst ook de aanzienlijke omvang van die gratificatie (een maandsalaris ter hoogte van Afl.19.195,--) daarop.
2.5
Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien een ambtenaar aanspraak heeft op toekenning van een waarnemingstoelage, hem deze toelage niet kan worden geweigerd. Artikel 26, tweede lid, van de Lma biedt daarvoor geen mogelijkheid. De bestreden beschikking is derhalve in strijd met de wet genomen, zodat deze beschikking, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar, nietig dient te worden verklaard. In de omstandigheid dat klaagster, door toekenning van een gratificatie, geacht kan worden reeds – ruimschoots – te zijn beloond voor de waarneming van het ambt van hoofdofficier, ziet het gerecht evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 87 van de La de nietigheid voor gedekt te verklaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder er bij zijn besluitvorming geen blijk van heeft gegeven de hoogte van de waarnemingstoelage, indien deze aan klaagster zou zijn toegekend, op een onjuist bedrag heeft vastgesteld. Bij die bepaling is verweerder ervan uitgegaan dat dat klaagster, indien zij daadwerkelijk zou zijn benoemd als hoofdofficier van justitie, een bezoldiging zou genieten, gelijk aan het naast hogere bedrag in de trede van de bezoldiging van hoofdofficier van justitie. Mede in het licht van artikel 24, zesde lid, van de Lma, heeft verweerder daarmee geen onjuiste maatstaf aangelegd.
2.6
Dat klaagster voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, is niet aannemelijk geworden.
2.7
Beslist wordt als volgt.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
 verklaart het bezwaar gegrond;
 verklaart de beschikking van verweerder 2 augustus 2016 nietig;
 verklaart de nietigheid voor gedekt.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag, 11 september 2017, in aanwezigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, LA).