ECLI:NL:OGAACMB:2017:89

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
GAZA nr. 1315 van 2016
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen de weigering van een waarnemingstoelage in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft klaagster, een ambtenaar bij het Korrektie Instituut Aruba, bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister van Justitie om haar een waarnemingstoelage toe te kennen. Klaagster had verzocht om deze toelage met terugwerkende kracht tot 1 maart 2013, omdat zij samen met een collega bepaalde taken van de manager gedetineerdenzorg had overgenomen. De minister heeft echter aangegeven dat er geen formele waarneming heeft plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 26 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma).

De rechter heeft vastgesteld dat er geen besluit van het bevoegd gezag was dat klaagster als waarnemer aanstelde, en dat de minister op 4 maart 2016 al had beslist om haar verzoek om een waarnemingstoelage af te wijzen. Klaagster had wel een gratificatie ontvangen voor extra werkzaamheden, maar dit was geen waarneming in de zin van de wet. De rechter oordeelde dat het bezwaar van klaagster ongegrond was, omdat de minister niet verplicht was om een waarnemingstoelage toe te kennen zonder een formeel besluit.

De uitspraak werd gedaan op 11 september 2017, waarbij de rechter de gronden van klaagster niet aannemelijk achtte en het bezwaar ongegrond verklaarde. Klaagster heeft de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen binnen dertig dagen na de uitspraak.

Uitspraak

Uitspraak 11 september 2017
GAZA nr. 1315 van 2016
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klaagster],
wonende in Aruba,
KLAAGSTER,
procederende in persoon,
gericht tegen:
de minister van Justitie,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. J.O. Senchi (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij brief van 27 mei 2014 heeft klaagster, ambtenaar bij het Korrektie Instituut Aruba (KIA), aan verweerder verzocht om toekenning van een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht tot 1 maart 2013 in verband met de waarneming van de functie manager gedetineerdenzorg.
Bij brief van 4 maart 2016 heeft verweerder aan klaagster – zakelijk weergegeven – medegedeeld dat haar verzoek om toekenning van een waarnemingstoelage niet voor inwilliging vatbaar is, maar dat haar vanwege de door haar verrichte extra werkzaamheden bij landsbesluit een gratificatie zal worden toegekend.
Bij landsbesluit van 12 mei 2016, no. 2, is aan klaagster een gratificatie toegekend van Afl. 1.000,- voor de periode van 1 maart 2013 tot 23 februari 2015.
Tegen dit landsbesluit heeft klaagster op 7 juni 2016 bezwaar gemaakt bij het gerecht.
Verweerder heeft 29 juli 2016 een contramemorie ingediend.
De behandeling van het bezwaar van klaagster heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2016, alwaar zijn verschenen klaagster in persoon en verweerder bij gemachtigde.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) wordt, indien een wettelijke regeling continuïteit in de vervulling van een ambt veronderstelt en tot dat ambt niet meer ambtenaren zijn aangesteld, die het geheel of gedeeltelijk kunnen waarnemen, dan wel indien het belang van de dienst dit vordert, de daartoe in aanmerking komende ambtenaar door het bevoegde gezag met de tijdelijke waarneming van dat ambt belast, al dan niet met ontheffing uit zijn eigenlijke betrekking.
Ingevolge het tweede lid, heeft de ambtenaar die overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid is belast met de tijdelijke waarneming van een ambt, dat in belangrijkheid en verantwoordelijkheid aanmerkelijk uitgaat boven het eigenlijke ambt van de ambtenaar, over de tijd der waarneming aanspraak op toekenning door de betrokken minister van een toelage boven zijn eigen bezoldiging, ten bedrage van het verschil tussen de bezoldiging, welke hij zou genieten, ware hij definitief benoemd in het ambt dat hij waarneemt, en zijn eigen bezoldiging, met inachtneming van de bepalingen betreffende persoonlijke toelage(n) indien de waarneming:
a. 30 dagen of langer onafgebroken heeft geduurd;
b. in een tijdvak van zes maanden in totaal gedurende 30 dagen of langer heeft geduurd;
c. in een tijdvak van twaalf maanden in totaal 60 dagen of langer heeft geduurd.
2.2.1
Met haar bezwaar, gericht tegen het landsbesluit van 12 mei 2016, waarbij haar een gratificatie is toegekend, beoogt klaagster op te komen tegen de weigering om haar een waarnemingstoelage als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Lma toe te kennen. Uit deze wetsbepaling volgt evenwel dat de beslissing tot het al dan niet toekennen van een dergelijke toelage is voorbehouden aan de betrokken minister, in casu de minister van Justitie. Gebleken is dat laatstgenoemde ook daadwerkelijk – afwijzend – op klaagster verzoek heeft beslist en wel bij beschikking van 4 maart 2016. Gelet hierop is naar het oordeel van het gerecht in het landsbesluit van 12 mei 2016 geen – onbevoegdelijk genomen – afwijzende beslissing op klaagsters verzoek te lezen. Met haar tegen het landsbesluit gerichte bezwaar kan klaagster derhalve niet de rechtsvraag aan de orde stellen of haar op goede gronden de toekenning van een waarnemingstoelage is geweigerd.
2.2.2
Klaagster heeft ter zitting verklaard de beschikking van 4 maart 2016 nimmer te hebben ontvangen, anders dan als bijlage bij de contramemorie in deze zaak. Verweerder heeft omtrent de verzending van deze beschikking aan klaagster geen uitsluitsel kunnen geven. Het gerecht ziet hierin aanleiding om klaagsters bezwaar aan te merken als te zijn gericht tegen de beschikking van 4 maart 2016. Gelet op de onduidelijkheden die zijn blijven bestaan omtrent de verzending van die beschikking, houdt gerecht het ervoor dat het bezwaarschrift is ingediend binnen de termijn, gesteld in artikel 41, derde lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak. Het bezwaar is derhalve ontvankelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat de bewoordingen van het landsbesluit de – zoals gezegd, onjuiste – indruk kunnen wekken dat daarin mede de weigering is vervat om aan klaagster een waarnemingstoelage toe te kennen. Dat klaagster meende tegen dat landsbesluit bezwaar te moeten maken om tegen die weigering in rechte op te komen, kan haar niet worden aangerekend.
2.2.3
Het vorenstaande betekent voorts dat de minister van justitie in deze zaak als verweerder moet worden aangemerkt. Diens betoog dat de beschikking van 4 maart 2016 inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden, dient, gelet op het vorenstaande, te worden verworpen.
2.3
Aan de bestreden beschikking, zoals nader toegelicht in de contramemorie en ter zitting ligt als motivering ten grondslag dat klaagster niet als waarnemer is aangesteld van de manager gedetineerdenzorg. Weliswaar heeft klaagster gedurende een periode, samen met een collega, bepaalde taken van de desbetreffende functionaris overgenomen, doch dit is geen waarneming in de zin van artikel 26 van de Lma. Voor de door klaagster in dit verband verrichte extra werkzaamheden is haar een gratificatie toegekend, aldus verweerder.
2.3.1
Deze motivering kan de bestreden beschikking dragen. Uit artikel 26, eerste lid, van de Lma volgt dat van waarneming in de zin van dit artikel slechts sprake is bij een daartoe door het bevoegd gezag genomen besluit. Van het bestaan van een dergelijk besluit is niet gebleken. Uit de gedingstukken, waaronder de ‘bekendmaking ICN/16-‘13’ van het managementteam van het KIA van 7 maart 2013 aan het personeel, blijkt daarentegen dat met klaagster en haar collega [X] is afgesproken dat zij vanaf 1 maart 2013 een aantal taken van de manager gedetineerdenzorg zullen overnemen. Dat haar collega [X] ook daadwerkelijk bij de uitoefening van die taken is betrokken, heeft klaagster niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Van het formeel en volledig waarnemen van de functie van manager gedetineerdenzorg is derhalve geen sprake geweest. Derhalve bestaat geen aanspraak op een toelage op grond van artikel 26, tweede lid, van de Lma.
2.3.2
Aan het vorenstaande kan niet afdoen de omstandigheid dat klaagster in de periode van 1 december 2010 tot 1 september 2012 wegens het waarnemen van dezelfde functie wel een waarnemingstoelage heeft ontvangen. Nog daargelaten of de feiten en omstandigheden toen dezelfde waren, brengt dit voor verweerder geen verplichting mee om aan klaagster met voorbijgaan aan de wettelijke voorschriften wederom een dergelijke toelage toe te kennen. Ook klaagsters verwijzing naar de ministerraadsbeslissing van 7 januari 2015 kan haar niet baten. Deze beslissing, strekkende tot instemming met de benoeming van klaagster met ingang van 5 januari 2015 in de functie van manager gedetineerdenzorg, heeft geen betrekking op de waarneming door klaagster van deze functie.
2.4
De slotsom is dat de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen. Het bezwaar is derhalve ongegrond.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag, 11 september 2017, in aanwezigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, LA).