ECLI:NL:OGAACMB:2017:75

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
AUA201600485
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen disciplinaire straf van ontslag in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 28 augustus 2017 uitspraak gedaan op het bezwaar van klager tegen een disciplinaire straf van ontslag die hem was opgelegd door de minister van Toerisme, Transport, Primaire Sector en Cultuur. Klager had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 mei 2016, waarin hem een disciplinaire straf was opgelegd, maar deze niet ten uitvoer zou worden gelegd zolang hij zich gedurende twee jaren niet schuldig maakte aan soortgelijk plichtsverzuim. Klager stelde dat hij niet schuldig was aan plichtsverzuim, omdat hij toestemming had gekregen van zijn ploegleider om de achtervolging van een bus in te zetten na afloop van zijn dienst.

Tijdens de zitting op 20 maart 2017 werd de zaak behandeld, waarbij zowel klager als de minister vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. Het Gerecht oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het handelen van klager als plichtsverzuim moest worden aangemerkt. Het Gerecht concludeerde dat klager ontvankelijk was in zijn bezwaar, omdat hij het bezwaarschrift tijdig had ingediend, rekening houdend met de datum waarop hij van de beschikking op de hoogte was gesteld.

De rechter vernietigde het Landsbesluit van 3 mei 2016 en verklaarde het bezwaar gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van klager, die op Afl. 1.000,- werden begroot. Deze uitspraak biedt inzicht in de toepassing van ambtenarenrecht en de vereisten voor het opleggen van disciplinaire straffen aan ambtenaren.

Uitspraak

Uitspraak van 28 augustus 2017
AUA201600485
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klager],
wonend in Aruba,
KLAGER,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen:
de minister van Toerisme, Transport, Primaire Sector en Cultuur,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. I.L. Ras Orman (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 3 mei 2016, no. 2, voor zover thans van belang, heeft verweerder aan klager de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat de straf van disciplinair ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien hij zich gedurende twee jaren niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim en de aan de dienstauto D-430 veroorzaakte schade van Afl. 44.235,- teruggevorderd.
Op 4 juli 2016 heeft klager daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft een contramemorie ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2017, waar klager en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden, zijn verschenen.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La), voor zover thans van belang, wordt, indien de laatste dag van een termijn valt op een zondag, die termijn verlengd tot en met de eerstvolgende werkdag.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, indien het bezwaar na de
daarvoor bepaalde termijn is ingediend, die indiener niet op grond daarvan niet‑ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn ambt voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft.
Ingevolgde het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, onder i, kan de disciplinaire straf van ontslag worden toegepast.
Ingevolge het vierde lid kan bij het opleggen van een straf worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien betrokkene zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn, welke die van twee jaren niet te boven mag gaan, niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
2.2
Klager heeft zijn bezwaarschrift na de in artikel 41, eerste lid, van de La bepaalde uiterlijke indieningsdatum ingediend. Hij heeft echter onbetwist gesteld de bestreden beschikking eerst op 3 juni 2016 te hebben ontvangen. Het tegendeel blijkt ook niet uit de stukken. Dit betekent dat het bezwaar is ingediend binnen de in artikel 41, derde lid, van de La gestelde termijn, daarbij het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de La in aanmerking genomen. Klager is ontvankelijk in zijn bezwaar.
2.3
Aan de beschikking van 3 mei 2016 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, nu hij in strijd heeft gehandeld met artikel 47, eerste lid, van de Lma. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat klager op 12 september 2013 buiten diensttijd met de dienstauto D-430 de achtervolging van de kleine autobus B-43 heeft ingezet. Daarbij heeft hij de macht over het stuur verloren en aldus een auto-ongeluk heeft veroorzaakt.
2.4
Klager betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Hij heeft juist blijk gegeven van plichtsbesef, door na afloop van zijn dienst werkzaamheden te verrichten, aldus klager. Bovendien heeft hij zijn ploegleider van de voorgenomen achtervolging op de hoogte gesteld, waarna deze hem daarvoor toestemming heeft verleend.
2.3.1
Niet in geschil is dat klager en zijn ploegleider gedurende een avonddienst in de dienstauto D-430 op 11 september 2013 omstreeks 22.30 uur de bestuurder van de kleine autobus B-43 hebben gerapporteerd ter zake van het rijden buiten het aan hem toegestane traject. Evenmin is in geschil dat na afloop van deze dienst om 00.00 uur klager zijn ploegleider omstreeks 0.20 uur heeft afgezet om vervolgens de dienstauto terug te rijden naar het gebouw van de Departamento Transporte Publico (DTP). Nadat klager daarna de desbetreffende autobus opnieuw zag rijden, heeft hij omstreeks 0.30 uur zijn ploegleider opgebeld met de mededeling dat hij de achtervolging had ingezet. Korte tijd daarna is klager in de dienstauto een ongeluk overkomen.
Weliswaar is volgens een circulaire van de minister-president van 12 juni 1991 voor het gebruik maken van dienstwagens buiten de normale kantooruren vooraf schriftelijke toestemming van de betrokken minister vereist, maar in dit geval kan klager niet worden verweten zonder de benodigde voorafgaande toestemming gebruik te hebben gemaakt van de dienstauto. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klager en zijn ploegleider gezamenlijk gebruik hebben gemaakt van de dienstauto na afloop van hun avonddienst. Voorts heeft klager, nadat hij zijn ploegleider had afgezet, weliswaar buiten diensttijd, zijn werkzaamheden in de dienstauto hervat, maar daarvan heeft hij terstond zijn ploegleider op de hoogte gesteld. Dat de ploegleider hem daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven, zoals klager heeft gesteld, wordt door verweerder gemotiveerd weersproken. Het volgens verweerder door de ploegleider gegeven antwoord, “Corda wak e ora”, kan evenwel niet worden aangemerkt als een onmiskenbare opdracht om van de achtervolging af te zien. Onder deze omstandigheden heeft verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat en waarom het handelen door klager als plichtsverzuim dient te worden aangemerkt. Het betoog slaagt.
2.4
Het bezwaar is reeds hierom gegrond. Hetgeen klager voor het overige heeft aangevoerd, te weten dat verweerder ten onrechte een eerdere gedraging van klager, die niet heeft geresulteerd in een disciplinaire procedure, bij het opleggen van de disciplinaire straf heeft betrokken, behoeft dan ook geen bespreking. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd, ook voor zover daarbij is besloten omtrent de terugvordering van aan de dienstauto D-430 veroorzaakte schade, nu verweerder aan die beslissing eveneens ten grondslag heeft gelegd dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
2.5
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- vernietigt het Landsbesluit van 3 mei 2016, no. 2;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door klager gemaakte proceskosten, die worden begroot op Afl. 1.000,- aan gemachtigdensalaris.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 28 augustus 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, LA).